In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets Erfelijkheid en Evolutie
Slide 1 - Tekstslide
In tekening 1 van afbeelding 1 is een jong van een Maleise tapir getekend. In tekening 2 is hetzelfde dier twee jaar later getekend.
Vraag: Het jonge dier heeft hetzelfde fenotype als het volwassen dier.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quizvraag
In tekening 1 van afbeelding 1 is een jong van een Maleise tapir getekend. In tekening 2 is hetzelfde dier twee jaar later getekend.
Vraag: Het jonge dier heeft hetzelfde genotype als het volwassen dier.
A
juist
B
onjuist
Slide 3 - Quizvraag
De vachtkleur van een beer is een erfelijke eigenschap. Een beer heeft een witte vacht wanneer hij van beide ouders het gen voor een witte vacht heeft geërfd. De witte beren vangen meer zalm en krijgen daardoor meer nakomelingen dan de zwarte beren. Vraag: Dat de witte beren meer nakomelingen krijgen dan de zwarte beren is een vorm van natuurlijke selectie.
A
juist
B
onjuist
Slide 4 - Quizvraag
De vachtkleur van een beer is een erfelijke eigenschap. Een beer heeft een witte vacht wanneer hij van beide ouders het gen voor een witte vacht heeft geërfd. De witte beren vangen meer zalm en krijgen daardoor meer nakomelingen dan de zwarte beren. Vraag: In spiercellen van een witte beer bevinden zich genen die deze witte vacht veroorzaken.
A
juist
B
onjuist
Slide 5 - Quizvraag
Bacteriën planten zich niet geslachtelijk voort, maar door deling.
Vraag : Bacteriën die uit één ouder ontstaan door deling, hebben hetzelfde genotype.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quizvraag
In de kern van een lichaamscel van een mens zitten 23 chromosomen.
A
juist
B
onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Bij de productie van bier en zuurkool wordt biotechnologie toegepast.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quizvraag
De eerste eenvoudige levensvormen op aarde leefden in het water.
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quizvraag
DNA bevat informatie voor erfelijke eigenschappen.
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quizvraag
Elke celkern in de longen van een koe bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen.
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quizvraag
In afbeelding 3 zie je een foto van een skelet van een zee-egel en een foto van een versteende afdruk van een zee-egel.
Linda zegt dat het skelet van de zee-egel een fossiel is. Mieke zegt dat de afdruk van de zee-egel een fossiel is.
vraag: Wie heeft, of wie hebben gelijk?
A
Alleen Linda
B
Alleen Mieke
C
Zowel Linda als Meike
D
Geen van beide
Slide 12 - Quizvraag
Welke van de onderstaande ontwikkelingen is een voorbeeld van evolutie?
A
De ontwikkeling van een embryo tot een baby.
B
De ontwikkeling van een kuiken tot een kip.
C
De ontwikkeling van zeeplanten tot landplanten.
Slide 13 - Quizvraag
Het klein robertskruid is een plant => De eicellen van deze plant bevatten 16 chromosomen.
Vraag 13: Hoeveel chromosomen bevat een cel van een blad van het klein robertskruid?
A
8
B
16
C
32
D
64
Slide 14 - Quizvraag
Op welk moment komt het genotype van een baby tot stand?
A
Op het moment van de vorming van de eicel.
B
Op het moment van de vorming van de zaadcel die de eicel bevrucht.
C
Op het moment van de bevruchting van de eicel.
D
Op het moment van de geboorte van de baby.
Slide 15 - Quizvraag
Leukemie is een vorm van kanker in het bloed. Bij leukemie zijn er te veel witte bloedcellen in het bloed van een persoon. Op plaatsen waar veel radioactieve straling aanwezig is, lopen kinderen meer risico om leukemie te krijgen. Die leukemie kan een gevolg zijn van radioactieve straling die de kinderen zelf kregen. Maar het kan ook een gevolg zijn van de straling die hun ouders kregen vóór de geboorte van de kinderen. Hieronder staan drie beweringen over het ontstaan van leukemie bij kinderen door radioactieve straling. Vraag: Welk bewering is juist?
A
Een zwangere vrouw kan schade aan haar witte bloedcellen doorgeven aan haar kind.
B
Radioactieve straling kan mutaties veroorzaken in de lichaamscellen van kinderen.
C
Radioactieve straling zorgt niet voor veranderingen in de geslachtscellen van de ouders.
Slide 16 - Quizvraag
Hoe wordt een plotselinge verandering van het genotype genoemd?
A
Een genetische modificatie
B
Een mutatie
C
Een uitzaaiing.
Slide 17 - Quizvraag
In de afbeelding zie je twee pinguïns. De pinguïns zien er verschillend uit, ze hebben een andere naam en ze kunnen zich onderling niet voortplanten.
Vraag: Waaruit blijkt dat deze pinguïns tot verschillende soorten behoren?
A
Ze hebben een andere naam.
B
Ze zien er verschillend uit.
C
Ze kunnen zich onderling niet voortplanten.
Slide 18 - Quizvraag
Biotechnologie wordt onder andere toegepast bij de productie van voedingsmiddelen, geneesmiddelen en enzymen. vraag: Noem een andere groep producten waarbij men tijdens de productie gebruikmaakt van biotechnologie.
Slide 19 - Open vraag
Kanker kan ontstaan door mutaties in een cel.
Vraag: Welk gevolg heeft deze mutatie voor de kankercel?
Slide 20 - Open vraag
Waardoor heeft een mutatie in een lichaamscel meestal minder gevolgen dan een mutatie in een geslachtscel?
Slide 21 - Open vraag
Vraag:
Welke stuk DNA bevat gelijke genen en welke ongelijke?
genenparen met gelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen
Slide 22 - Sleepvraag
Larven van lieveheersbeestjes zien er anders uit dan lieveheersbeestjes zelf => Na de gedaanteverwisseling, is dan het fenotype of het genotype veranderd?
A
Alleen het fenotype
B
Alleen het genotype
C
Zowel genotype als fenotype
D
Geen van beide
Slide 23 - Quizvraag
Het genotype wordt bepaald door de erfelijkheid en invloeden uit het milieu
A
Juist
B
Onjuist
Slide 24 - Quizvraag
Komen in geslachtscellen de genen enkelvoudig of meervoudig voor?
A
Enkelvoudig (23)
B
Meervoudig (46)
Slide 25 - Quizvraag
Een gemuteerd gen in een geslachtscel kan doorgegeven worden aan de volgende generatie.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Mutagene invloeden vergroten de kans op mutaties. Welke mutagene invloed vergroot de kans op huidkanker?
A
Roken
B
Asbest
C
Zonnebaden
Slide 27 - Quizvraag
Waaruit bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Weefsel
C
Cellen
D
Celkern
Slide 28 - Quizvraag
Jilles, Lukas en Faas zijn broertjes. Ze hebben dezelfde vader en moeder. Hebben ze hetzelfde DNA?
A
Ja
B
Nee
Slide 29 - Quizvraag
Wat verandert er wel en wat niet als je ouder wordt?
A
wel: genotype
niet: fenotype
B
wel: fenotype
wel: genotype
C
wel: fenotype
niet: genotype
D
niet: fenotype
niet: genotype
Slide 30 - Quizvraag
Je verandert je ... als je je haar groen verft.
A
fenotype
B
genotype
Slide 31 - Quizvraag
John heeft veel getraind. Zijn spieren zijn hierdoor dik geworden.
Wat is er bij John veranderd?
A
alleen fenotype
B
alleen genotype
C
fenotype en genotype
D
geen van alle.
Slide 32 - Quizvraag
Zet de volgende onderdelen in volgorde van het kleinste onderdeel naar het grootste onderdeel: DNA - Celkern - Chromosoom - Eiwitten -Lichaamscel