argumentatiestructuren

argumenteren 
herhalen basis
uitleg argumentatiestructuren 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

argumenteren 
herhalen basis
uitleg argumentatiestructuren 

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je leert de begrippen standpunt, argument, tegenargument, en weerlegging.
  • Je leert welke soorten argumenten er zijn (feitelijk/waarderend).
  • Je leert welke argumentatiestructuren er zijn. 

Slide 2 - Tekstslide

wat hebben we vorige les behandeld?

Slide 3 - Woordweb

Je kunt argumenten vaak herkennen aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk, aangezien en immers.
argument, dus standpunt
standpunt, want argument

Slide 4 - Tekstslide

Het zal mij verbazen als dit jaar de carnavalsoptocht in De Bosch doorgaat. [Er wordt namelijk een erg harde wind voorspeld.]
A
Standpunt
B
Argument

Slide 5 - Quizvraag

[Leerlingen op het vwo moeten in vijf in plaats van zes jaar hun opleiding kunnen afmaken.] Je kunt eerder aan een vervolgstudie beginnen en je zit je minder te vervelen.
A
Standpunt
B
Argument

Slide 6 - Quizvraag

Feitelijke argumenten
Als iemand zijn standpunt ondersteunt met een feitelijke uitspraak (iets wat controleerbaar is) noemen we die uitspraak een feitelijk argument.

voorbeelden:
Ik ga liever niet mee naar Parijs (standpunt), want Parijs is een grote, dichtbevolkte stad (argument).

Israël en de Palestijnen zullen niet snel nader tot elkaar komen (standpunt); ze hebben immers nu al meer dan zestig jaar een ernstig conflict (argument).

Slide 7 - Tekstslide

Waarderende argumenten
Iemand kan zijn standpunt ook ondersteunen met een waarderend argument. Een waarderende uitspraak geeft aan dat iets (on)wenselijk, (on)gepast, goed of slecht, mooi of lelijk is.

Voorbeelden:
Ik ga graag mee naar Parijs (standpunt), want Parijs heeft de mooiste musea van de hele wereld (argument).

Omdat we verplicht zijn om mensen in nood altijd te helpen (argument), vind ik dat we alle vluchtelingen in Nederlands moeten opnemen (standpunt).

Slide 8 - Tekstslide

Feitelijk of waarderend?

De kans is erg klein dat je iets wint bij de Postcodeloterij. Je kunt er beter niet aan deelnemen.


A
feitelijk
B
waarderend

Slide 9 - Quizvraag

Feitelijk of waarderend?

Mobieltjes moeten tijdens de les verboden worden. Leerlingen kunnen er echt geen nuttige dingen mee doen.
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 10 - Quizvraag

Feitelijk of waarderend?

Je wordt er toch beroerd van als je die heftige berichten over ontgroeningen leest. Ze moeten het ontgroenen gewoon helemaal verbieden.
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 11 - Quizvraag

Soorten argumenten
Met argumenten kun je je eigen standpunt verdedigen of het standpunt van een ander aanvallen. 
Dit doe je door een tegenargument te geven. Hiermee ontkracht je het standpunt.
Je kunt een argument ook ontkrachten met een weerlegging.

Kijk dus eerst of het om een standpunt of om een argument gaat.


Slide 12 - Tekstslide

Ik wil niet meer naar Italië op vakantie (standpunt), want je kunt er in restaurants nauwelijks vegetarische gerechten krijgen (argument).

Wat een onzin: de Italiaanse keuken is juist beroemd om zijn groente- en kaasschotels.

Weerlegging of tegenargument?

Slide 13 - Tekstslide

Wat een onzin: de Italiaanse keuken is juist beroemd om zijn groente- en kaasschotels.
A
weerlegging
B
tegenargument

Slide 14 - Quizvraag

Het ontkracht het argument dat er nauwelijks vegetarische gerechten te krijgen zijn in restaurants.

Het is dus een weerlegging.

Slide 15 - Tekstslide

Argumentatiestructuur
Een argumentatiestructuur is een schema waarin je duidelijk maakt op welke manier argumenten met elkaar en met het standpunt samenhangen. 

Slide 16 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Enkelvoudige argumentatie = één standpunt en één argument
Onderschikkende argumentatie = een argument wordt ondersteund door één of meer subargumenten (=ketenargumentatie)
Nevenschikkende argumentatie = twee of meer argumenten ondersteunen gezamenlijk het standpunt (afhankelijk en onafhankelijk)



Slide 17 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Enkelvoudige argumentatie (een argument bij een standpunt)

Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.

Slide 18 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Onderschikkende argumentatie (een gebruikt argument wordt door een ander argument ondersteund).
Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het is slecht voor je lever.

Slide 19 - Tekstslide

Onderschikkende argumentatie (ook 'ketenargumentatie') 
Je geeft niet alleen het argument, maar vertelt ook nog waarom dat argument klopt: een argument voor een argument (Je noemt dit een subargument of een onderbouwing). 
Dit schema wordt vaak verwerkt in een alinea of een zin. 

Slide 20 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Nevenschikkende onafhankelijke argumentatie (ieder argument is op zich een zelfstandig argument voor het standpunt)

Je kunt beter geen alcohol drinken.
Het is slecht voor je gezondheid.
Het is gevaarlijk in het verkeer.

Slide 21 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Nevenschikkende afhankelijke argumentatie: argumenten hebben elkaar nodig om het standpunt te ondersteunen. De argumenten werken alleen in combinatie met elkaar; los van elkaar ondersteunen ze het standpunt niet.

Slide 22 - Tekstslide

Je moet minder patat en frikadellen eten.
Dit kost je veel geld in de week
Je komt niet uit met je zakgeld.

Slide 23 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Standpunt: Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.
Schrijf de argumentatiestructuur op:

  • Het regende drie dagen onafgebroken. 
  • Een flesje water kostte 5 euro.
  • Het vliegtuig had vertraging. 
  • Het was erg duur. 
  • De hoofdact kwam niet opdagen. 

Slide 24 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Het festival van afgelopen weekend was niet leuk.
Het vliegtuig had vertraging. 
Het was erg duur. 
De hoofdact kwam niet opdagen.
Een flesje water kostte 5 euro. 
Het regende drie dagen onafgebroken.

Slide 25 - Tekstslide

Oefenen
Maak de opdrachten 
Grammatica en formuleren: Samentrekking,
NN blz 210 (opdr. 1 t/m 4) + 232 (opdr. 1 t/m 3)


Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Link

Slide 28 - Link