L1 - L2 18jun24

L1 - L2 18jun24
What to study for your test:
Vocabulary + stones
Grammar
Irregular verbs

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

L1 - L2 18jun24
What to study for your test:
Vocabulary + stones
Grammar
Irregular verbs

Slide 1 - Tekstslide

Recap year 1

Slide 2 - Tekstslide

To be

Slide 3 - Tekstslide

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'

Ik
ben
Jij
bent
zij
is
Hij 
is
Het
is
Wij
zijn
Jullie
zijn
Zij
zijn
I
am
I'm
You
are
You're
She
is
She's
He
is
He's
It
is
It's
We
are
We're
You
are
You're
They
are
They're

Slide 4 - Tekstslide

To be betekent:
A
hebben
B
zijn
C
doen

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn de vormen van 'to be'?
A
I - you -he
B
am - are - is
C
are
D
geen idee

Slide 6 - Quizvraag

To be:
We...
A
is
B
am
C
are

Slide 7 - Quizvraag

To be:
They...
A
are
B
am
C
is

Slide 8 - Quizvraag

To be:
He...
A
are
B
am
C
is

Slide 9 - Quizvraag

To be: I
A
are
B
am
C
is

Slide 10 - Quizvraag

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'
negative
(ont-
kennend)
I
am not
I'm not
You
are not
You're not
She
is not
She's not
He
is not
He's not
It
is not
It's not
We
are not
We're not
You
are not
You're not
They
are not
They're not
Ik
ben niet
Jij
bent niet
zij
is niet
Hij 
is niet
Het
is niet
Wij
zijn niet
Jullie
zijn niet
Zij
zijn niet

Slide 11 - Tekstslide

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'
question
(vragend)
Ben
ik?
Ben
jij?
Is
zij?
Is
hij?
Is
het?
Zijn
wij?
Zijn
jullie?
Zijn
zij?
Am
I
Are
you?
Is
she?
Is
he?
Is
it?
Are
we?
Are
you?
Are
they?

Slide 12 - Tekstslide

Past Simple

Slide 13 - Tekstslide

The Past Simple
Bij regelmatige ww                              Bij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed



Je gebruikt de Past Simple als je het hebt over  iets dat in het verleden gebeurd is en nu afgelopen is.

Let op:
try - tried
live - lived

2e rij (Past Simple)

Slide 14 - Tekstslide

Past Simple: Questions
Bij alle werkwoorden:
Did + onderwerp + hele werkwoord
Je vervoegt dus helemaal niks!!!
Examples:
Did you go?
Did she see?
Did they find?

Slide 15 - Tekstslide

Past Simple: Questions
Is er een Hulpwerkwoord - Was/were of could/would
dan komen deze aan het begin.
Was your mum in Italy two weeks ago?
Could you take photos during the flight?
Stel je een WH-vraag (who, what, which, when, where, how) dan komt dit aan het begin.
Where was Jenn last Thursday?
How could they leave without their passports?

Slide 16 - Tekstslide

Past Simple: Negations
Bij alle werkwoorden:
Onderwerp + didn't + hele werkwoord
Je vervoegt dus helemaal niks!!!!
Examples:
I didn't go
He didn't see
We didn't find

Slide 17 - Tekstslide

Past Simple: Negations
Bij  was/were of would of hulpwerkwoorden zoals could en would voeg je n't(not) toe.
She wasn't in Italy last summer.
Rick and Bo weren't happy to leave France.
I couldn't see the Mona Lisa in Paris.

Slide 18 - Tekstslide

Maak een vraag:
John made lunch.

Slide 19 - Open vraag

Maak een vraag:
I was in Paris two weeks ago.

Slide 20 - Open vraag

Maak een ontkenning:
I ate a sandwich.

Slide 21 - Open vraag

Maak ontkennend:
Daniel played in the park

Slide 22 - Open vraag

Comparisons

Slide 23 - Tekstslide

Comparisons: hoe maak je een comparison?
A
er - est
B
er - est/more - most
C
more - most
D
er - more - most

Slide 24 - Quizvraag

comparison
A
vergelijking
B
toewijding
C
treincoupé
D
opbergruimte

Slide 25 - Quizvraag

Comparisons, which is correct?
A
Bad -> worse -> worst
B
Bad -> badder -> baddest
C
Bad -> worst -> baddest
D
Bad -> worse -> baddest

Slide 26 - Quizvraag

Comparisons: welke is onjuist?
A
big - biger - biggest
B
good - better - best
C
busy - busier -busiest
D
nice - nicer - nicest

Slide 27 - Quizvraag

old - ..... - oldest

Slide 28 - Open vraag

funny - funnier - ......

Slide 29 - Open vraag

Recap year 2

Slide 30 - Tekstslide

Pitfalls

Slide 31 - Tekstslide

They're / Their / There
They're -> verkorte vorm van "they are"

Their -> bezittelijk voornaamwoord: van "they"

There -> geeft een 'plaats' aan

Slide 32 - Tekstslide

Then / Than
Then -> geeft tijd of consequentie aan

Than -> gebruik je bij een vergelijking

Slide 33 - Tekstslide

Where, Were, We're
Where -> vragende voornaamwoord voor 'plaats'

Were -> verleden tijd voor 'to be'

We're -> verkorte vorm van "we are"


Slide 34 - Tekstslide

You're / Your
You're -> verkorte vorm van "you are"

Your -> bezittelijk voornaamwoord: van "you"

Slide 35 - Tekstslide

too / to
Too -> betekent "ook", of geeft "heel veel" aan

To -> voorzetsel

Slide 36 - Tekstslide

It's / Its
It's -> verkortte vorm van "it is" en "it has"

Its -> bezittelijk voornaamwoord: van "it"

Slide 37 - Tekstslide

TENSES 


Periode A

Slide 38 - Tekstslide

Present simple
Present continuous
Iets is een feit/gewoonte
Iets is NU bezig
stam: bv.   walk - love - study
I/you         walk  - love - study
she/he/it    walks-loves-studies
we/they     walk - love - study
am/are/is + werkwoord + ing
I am walking
She is walking
We are walking
signaalwoorden:
every (week/month/year/Friday) / annually / weekly / never / enz.)
signaalwoorden:
look! / listen! / at the moment / right now / enz.

Slide 39 - Tekstslide

Past simple
Past continuous
Present perfect
In het verleden gebeurd, nu voorbij

In verleden een tijdje bezig
In verleden begon-nen, nu nog bezig
Werkwoord + (e)d
of onregelmatig
was/were + werkwoord + ing
have/has + voltooid deelwoord (ww + ed / onregelmatig)

last week, last year / yesterday / enz.

since / for

Slide 40 - Tekstslide