1. choisis le bon mot
2. 10 woordjes vertalen (F-N)
3. grammaire (passé composé met être + Delend lidwoord)
+ vertalen vervoegingen werkwoorden Vouloir, pouvoir, (ap) (com)prendre.
4. leestekst met vragen
5. Je moet kunnen vertellen wat je afgelopen weekend gedaan hebt, met wie & hoe het was (4 zinnen)