Zijn en hebben zonder extra's

• Nederlands
• ISK

zijn en hebben

tegenwoordige tijd

zijn

1 persoon

ik ben

jij bent

u bent

hij is

zij is

2 of meer personen

wij zijn

jullie zijn

zij zijn 

ik

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

jullie

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

jij

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

wij

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

zij (2 of meer personen)

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

zij (1 meisje of vrouw)

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

hij

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

hebben

1 persoon

ik heb

jij hebt

u hebt

hij heeft

zij heeft

2 of meer personen

wij hebben

jullie hebben

zij hebben 

jij

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

hij

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

wij

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

jullie

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

zij (1 meisje of vrouw)

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

ik

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

zij (2 of meer personen)

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben