revision grammar tenses

• Engels
• MBO
• Studiejaar 1

Hoe maak je de continuous?

Wanneer gebruik je de continuous?

Maak een zin met de continuous

Zet het volgende werkwoord in de continuous:
To enter

1. Enterring
2. Antering
3. Enteren
4. Entering

Vertaal de zin:
Toen ik binnenliep, was ze aan het schoonmaken.

At the moment prices (rise).

1. Are rising
2. Were rising
3. Rise
4. Rised

Zet het volgende werkwoord in de continuous:
To write

1. Writeing
2. Riting
3. Writing
4. Wryting

Wanneer gebruik je de present simple?

Bij welke signaalwoorden gebruik je de present simple?

Maak een zin met een van de woorden uit de vorige vraag in de present simple:

Zet het werkwoord in de present simple.
She (go)

1. Go
2. Goed
3. Goes
4. Went

Maak een zin met het werkwoord in de present simple.

(walk)

Kies de juiste vorm:
He always travels/is travelling business class.

1. Travels
2. is travelling

Kies de juiste vorm:
Every night she (watch) tv.

1. Watches
2. Is watching

Vertaal de zin:
Ik ga elke dag met de bus naar school.

Hoe maak je de past simple?

Wanneer gebruik je de past simple?

Kies de juiste vorm:
Last year they moved/have moved to Amsterdam.

1. moved
2. have moved

Zet het volgende werkwoord in de verleden tijd:
To go

1. goed
2. good
3. went
4. wend

Noem 4 aanduidingen van verleden tijd (In English)

Maak zelf een zin in de verleden tijd met dit werkwoord:
To disagree

They (give back) the money two days ago.

1. gave back
2. give back
3. given back
4. gived back

Vertaal de zin
Ze belde het verkeerde nummer.
(to call)

Present simple or present perfect:
Casper and Lizzy (know/have known) each other for a long time.

1. know
2. have known

Zet het volgende werkwoord in de verleden tijd:
To travel

1. traveled
2. travelled
3. traveld
4. travelet

Vertaal de zin:
We hebben gisteren een film gekeken.

I ............ my homework tonight.

1. am going to do
2. will do

Je gebruikt will voor .....

1. geplande activiteiten
2. spontane plannen
3. voorspellingen aan de hand van bewijs
4. voorspellingen zonder bewijs

To be going to gebruik je bij....

1. voorspellingen aan de hand van bewijs
2. voorspellingen zonder bewijs
3. geplande activiteiten
4. spontane plannen

Vertaal de zin:
Ik zal je helpen met je oefeningen.

Look at those clouds, I think (it, rain) soon!

1. it will rain
2. it's raining
3. it is going to
4. it will raining

Are you ready for the test?

😒🙁😐🙂😃