Werkwoorden in verleden tijd: Kapitel 3

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t, havo, vwo
• Leerjaar 3

Kapitel 3

Werkwoorden in de verleden tijd. 

rijtje

            ich:      te

                du:      test

er-sie-es:     te

                wir:      ten

                ihr:      tet

         sie/Sie:      ten

stam van ww

können - konn

müssen - muss

dürfen - durf

wollen - woll

wissen - wuss

Achter de stam (zonder Umlaut) plak je de uitgang uit het vorige rijtje

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
ich _______ (können)

1. konntest
2. konnte
3. konne
4. konnten

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
ihr __________ (müssen)

1. müsstet
2. musste
3. musstet
4. musst

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
du ________ (dürfen)

1. durftest
2. dürftest
3. durfte
4. durftet

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
wir ________ (wollen)

1. wollen
2. wollte
3. wolltet
4. wollten

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
Sie _________ (wissen)

1. wusten
2. wusste
3. wussten
4. wuste

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
ich ______ (wissen)

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
sie (ev) ________ (müssen)

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
du __________ (wollen)

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
er ________ (dürfen)

Hoe vervoeg je het woord tussen haakjes in de verleden tijd?:
sie (mv) _______ (können)

Nog niet helemaal helder?

Bekijk dan dit filmpje