Les 3.4 VP3a Periode 3 Examentraining

VP3a | Periode 3 | Examentraining
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

VP3a | Periode 3 | Examentraining

Slide 1 - Tekstslide

Planning vandaag
  •  Welkom: hoe gaat het?
  • Bespreken leestekst vraag 4 t/m 13
  • Tips examen  lezen/luisteren
  •  Pauze
  • Uitleg examen schrijven
  • Schrijfopdracht
  • Dilemma

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

4. De auteurs controleren de juistheid van de uitspraak in de titel aan de hand van onderzoeksgegevens.
In welke alinea’s gaat het over die gegevens? Meer antwoorden zijn goed.

A
Alinea 3
B
Alinea 4
C
Alinea 5
D
Alinea 6

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

5. Wat geven de auteurs aan in
alinea 3 en 4?
A
Dat Chris Ostendorf de begrippen ‘werknemer’ en ‘Europa’ niet goed gebruikt.
B
Dat ze een misverstand over de begrippen ‘werknemer’ en ‘Europa’ willen voorkomen.
C
Dat het Centraal Bureau voor de Statistiek en de EU onduidelijk zijn over de begrippen ‘werknemer’ en ‘Europa’.

Slide 6 - Quizvraag

6. Wat blijkt uit alinea 5 en 6?
A
Dat Eurostat en de OESO allebei onderzochten of het waar was dat de Grieken lui zijn.
B
Dat Eurostat en de OESO allebei onderzochten of het waar was dat de Nederlandse werknemer gemiddeld het minst werkt.
C
Dat Eurostat en de OESO allebei onderzochten hoeveel uren werknemers in verschillende landen gemiddeld werken.
D
Dat Eurostat en de OESO allebei het gemiddeld aantal werkuren in Europa en de rest van de wereld met elkaar vergeleken hebben.

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

7. In welke alinea worden een of meer redenen genoemd voor de voorkeur van veel Nederlanders voor parttimewerk?
A
Alinea 7
B
Alinea 8
C
Alinea 9

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

8. In alinea 7 staat dat Nederland bekend staat als een land met een ‘short working hours regime’.
Wat voor regime is dit volgens de tekst? Meer antwoorden zijn goed.
A
Een regime met veel deeltijdbanen.
B
Een regime met weinig werkloosheid.
C
Een regime met veel verlofdagen.
D
Een regime met een korte voltijdse werkweek.

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

9. Lees alinea 8 en 9. Zijn het, volgens de tekst, in Nederland vooral de vrouwen met kinderen die in deeltijdwillen werken?
A
Ja, want alleen vrouwen met kinderen willen tijd overhouden voor huishouden en gezin.
B
Nee, want ook mannen met kinderen willen tijd overhouden voor huishouden en gezin.
C
Ja, want vrouwen met kinderen willen alleen maar in deeltijd werken.

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

10. Lees alinea 10.
Waarom hebben de Nederlanders, volgens de tekst, ‘geluk’ gehad met het ontdekken van de
gasbel in Slochteren?

A
Omdat daardoor het bbp hoger is geworden zonder dat de Nederlanders ervoor hebben hoeven werken.
B
Omdat in andere OESO-landen opbrengsten uit gasbellen niet meetellen in het bbp.
C
Omdat daardoor de werkloosheid in Nederland ver onder het Europees gemiddelde ligt.

Slide 15 - Quizvraag

11. Aan het begin van de tekst worden Nederlanders vergeleken met Grieken.
Wat blijkt daarover in de rest van de tekst?
A
De Nederlanders werken harder dan de Grieken, omdat het aandeel werkende vrouwen in Nederland heel groot is.
B
De Grieken werken minder hard dan de Nederlanders, omdat ze genoegen nemen met minder vrije tijd.
C
De Nederlanders werken minder uren dan de Grieken, maar in die uren presteren ze meer.

Slide 16 - Quizvraag

In alinea 5 wordt gesteld dat de Nederlanders minder uren werken dan de Grieken. Dat blijkt uit zin 1: ‘Volgens Eurostat … werken Nederlandse werknemers van alle Europeanen inderdaad het minste uren.’ Het wordt nog eens bevestigd in de laatste zin van de alinea: ‘De Griekse werknemer werkt per week het meest.’

In alinea 10 gaat het vervolgens over arbeidsproductiviteit. Daar wordt gesteld dat de Nederlanders per gewerkt uur wél meer presteren. Dat volgt uit de eerste zin (‘… de Nederlandse arbeidsproductiviteit [is] na Luxemburg en Noorwegen de hoogste van alle OESO-landen’) en uit de laatste (‘Griekenland behoort in Europa tot de landen met de laagste arbeidsproductiviteit.’) 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

12. De auteurs trekken in alinea 11 een conclusie. Ze voegen aan die conclusie een opmerking toe.
Wat is het effect van deze toevoeging?
A
Daarmee nuanceren ze de conclusie.
B
Daarmee ontkrachten ze de conclusie.
C
Daarmee versterken ze de conclusie.

Slide 19 - Quizvraag

13. Welke alinea’s kun je het beste gebruiken voor een beknopte samenvatting van dit artikel?
A
Alinea 1, 2, 9, 10 en 11.
B
Alinea 7, 8, 9 en 10.
C
Alinea 1, 2, 5 en 7

Slide 20 - Quizvraag

In dit artikel wordt een bewering onderzocht op waarheid. In de samenvatting moeten
in ieder geval voorkomen:
– de aanleiding voor het artikel/de onderzoeksvraag
– de onderzoeksvraag
– de onderzoeksresultaten
– de analyse van de onderzoeksresultaten
– de conclusie

Slide 21 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
  1. Voorkom dat je snel afgeleid wordt. Bij een leestoets is concentratie belangrijk. 
  2. Het is normaal dat je niet altijd alles (meteen) begrijpt. Blijf rustig lezen en probeer zoveel mogelijk te snappen. 
  3. Lees eerst de titel, de ondertitel en de introductie van de tekst goed. Ze geven vaak al belangrijke informatie over het onderwerp en het doel van de tekst of over de bedoelingen van de schrijver. 
  4. Lees vervolgens de tekst in zijn geheel. Je leest dan globaal: je richt je op de belangrijkste punten en nog niet op de details.

Slide 22 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
5. Lees niet eerst de vragen voordat je de tekst voor de eerste keer helemaal doorleest. Als je begint met het lezen van de vragen, is de kans groot dat een deel van de informatie uit de tekst je ontgaat en dat je geen zicht krijgt op de opbouw en de verbanden in de tekst. Dat ‘zicht op’ heb je wel nodig: het maakt het je makkelijker om de vragen te beantwoorden.

6. Lees dan opnieuw, maar in gedeeltes. Lees eerst een vraag en dan het deel of de delen van de tekst waarop de vraag betrekking heeft. (Vaak wordt dat al aangegeven bij de vraag – let daar goed op!) Bij het zoeken naar het antwoord in een of meer tekstdelen lees je intensief en selectief. 

Slide 23 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
7. Als de antwoordopties langere zinnen zijn, probeer dan de kern te onthouden voordat je opnieuw gaat lezen. Zo voorkom je dat je steeds weer de hele zinnen gaat lezen. Lees bij het kiezen van de antwoorden pas weer de hele zinnen.

8. Lees nog wat verder wanneer je denkt dat je het goede antwoord hebt ontdekt. Soms voegt een schrijver namelijk nog iets toe wat het voorgaande nuanceert of zelfs tegenspreekt. 




Slide 24 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
9. Maak gebruik van het feit dat een schrijver vaak hetzelfde op verschillende manieren zegt. Dit verschijnsel heet ‘redundantie’. Wanneer een tekst redundant is, kun je het antwoord op een bepaalde vraag dus op meer plekken vinden. Blijf daarom lezen als je nog niet zeker weet of je het antwoord gevonden hebt. Soms zegt de schrijver hetzelfde nog een keer, maar dan met andere woorden.

10. Let bij het lezen heel goed op signaalwoorden. Een signaalwoord geeft aan welk verband er is tussen twee of meer zinnen. 






Slide 25 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
11.  Maak tijdens het lezen notities: dat helpt je om de hoofdzaken te begrijpen. 

12. Besteed bij het lezen van de tekst en het beantwoorden van de vragen ook de nodige aandacht aan tekst die in een apart kader staat en aan informatie die je kunt halen uit schema’s, grafieken en ander beeldmateriaal bij de tekst. Let op bijschriften bij beeldmateriaal: ook die geven je informatie. 

13. Je mag bij de toets een woordenboek gebruiken. Doe dat alleen als je niet weet wat een woord betekent én denkt dat dat woord heel belangrijk is voor het goed beantwoorden van de vraag. 


Slide 26 - Tekstslide

Tips voor het examen lezen/luisteren
14. Je kunt jezelf voorbereiden op het examen door de krant te lezen, artikelen in tijdschriften en
informatieve teksten op internet. De leesteksten in het examen gaan altijd over de wereld om
je heen. Als je al iets weet van het onderwerp in een leestekst, is het makkelijker om de tekst
te begrijpen. Door het lezen van krantenberichten, tijdschriften en informatieve teksten op
internet breid je ook je woordenschat uit. Veel woorden uit dit soort teksten kom je ook in de
teksten op het examen tegen. 

Slide 27 - Tekstslide

Algemene tips
1. Bedenk eerst zelf het goede antwoord. Kijk daarna pas naar de antwoordalternatieven.

2. Bij vragen met meer juiste antwoorden moet je iedere keer nagaan of de uitspraak waar is. Doe dat consequent en met de juiste aandacht.

3. Het komt voor dat een antwoordalternatief bij een multiplechoicevraag op zichzelf wel waar is, maar niet het goede antwoord op de vraag. Het antwoord sluit dan niet goed aan bij de inhoud van de vraag. Lees daarom vooral de vraag zelf goed, en doe dat voor de zekerheid nog eens als je het goede antwoord hebt gekozen. Zo voorkom je dat je een antwoord aankruist dat goed lijkt, maar niet aansluit bij de vraag.


Slide 28 - Tekstslide

Algemene tips
4. Als je twijfelt over het goede antwoord op een vraag, vul dan een voorlopig antwoord in. Noteer dat je bij die vraag nog twijfelt, ga later terug naar die vraag en neem je besluit. De ervaring leert overigens dat het antwoord dat je als eerste kiest vaak het goede is.

5. Als je het antwoord op een vraag echt niet weet, kies dan toch een antwoord. Gokken kan ook goede antwoorden opleveren.



Slide 29 - Tekstslide

Stappenplan oefenexamen
  1. Ga naar http://oefenen.facet.onl
  2. Ga naar MBO-examens
  3. Ga naar Nederlandse taal
  4. Kies het examen MBO Nederlands 2F 2020-2021 voorbeeldexamen
  5. Klik op Start examen/toets
  6. Ben je klaar of wil je tussendoor weten hoeveel punten je hebt? Klik op 'inleveren'
  7. Noteer je cijfer en bekijk welke vragen je fout hebt. Neem die mee naar de volgende les

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Tips examen schrijven
  • Schrijf zoveel mogelijk in de tegenwoordige tijd (deze brief schrijf ik omdat, hierbij bied ik te koop aan, hiermee wil ik u laten weten dat…)
  • Probeer je zinnen niet met ‘ik’ te beginnen.
  • Maak korte, bondige zinnen.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens, punten en komma’s op de juiste plek.
  • Lees je opdracht nog eens door, om eventuele spelfouten of zinnen te verbeteren.




Slide 32 - Tekstslide

Waar word je op beoordeeld?
  • Inhoud > Is de opdracht juist begrepen + uitgevoerd?
  • Opbouw  > Is de tekst duidelijk opgebouwd? Heeft het een inleiding, een middenstuk en een slot? Heeft het alinea’s? Worden er signaalwoorden gebruikt?
  • Afstemming op de doelgroep > De juiste toon +
    woordgebruik.
  • Taalverzorging > Is de spelling juist?
    Worden leestekens correct gebruikt?




Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Wat voor soort brief is dit?

Slide 35 - Open vraag

Wat verwacht de schrijver van de leverancier?

Slide 36 - Open vraag

Wat is het belangrijkste doel van deze brief?

Slide 37 - Open vraag

Schrijfopdracht

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Extra materiaal
In Teams > Nederlands > Bestanden > Examenmateriaal vind je allemaal extra materiaal om je voor te bereiden op het examen schrijven. 
 
Hier staan ook PowerPoints in met uitleg over de verschillende schrijfopdrachten die je zou kunnen krijgen tijdens het examen. 

Wil je feedback op een schrijfopdracht? Mail mij!


Slide 40 - Tekstslide

Planning
Dinsdag 11 mei
  • Uitleg examen gesprekken voeren
  • Planning maken voor de mondelinge examens

Slide 41 - Tekstslide

Dilemma

Je hebt een permanente pisvlek in je broek óf je houdt een afscheidsspeech voor elke drol voordat je 'm doorspoelt

Slide 42 - Tekstslide