kww, zww, hww

Grammatica woordsoorten
zelfstandig werkwoord,  hulpwerkwoord en koppelwerkwoord
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
zelfstandig werkwoord,  hulpwerkwoord en koppelwerkwoord

Slide 1 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Maak opdracht 1 t/m 5 vanaf blz. 95 (h3 spelling).

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les...
- ... herken je zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
- ... kan je deze drie soorten werkwoorden benoemen in een zin

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord

- Geeft een handeling aan (dus je DOET iets)
- Staat altijd in een zin met een WG
- Kan wel zelfstandig voorkomen
(voorbeeld: ik fiets; hier hoeft niet per se meer iets bij)
Koppelwerkwoord

- Geeft géén handeling aan (je BENT iets)
- Staat altijd in een zin met een NG
- Kan nooit zelfstandig voorkomen, dus er moet altijd een naamwoordelijk deel bij! (voorbeeld: hij is aardig. Zij lijkt verliefd.)

Slide 4 - Tekstslide

Overeenkomst zww en kww
Ze zijn allebei het belangrijkste werkwoord uit de zin! Hierbij worden ze (vaak) ondersteund door hulpwerkwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Een zww en een kww kunnen dus nooit in dezelfde zin voorkomen.

Slide 6 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

Ezelsbruggetje: ZWoBBeLS + HDV

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (+ heten, dunken en voorkomen)

De 'o' en 'e' worden toegevoegd om er een leesbaar woord van te maken, net zoals 'a', 'i', 'o' en 'i' in TaXiKoFSCHiP.

Slide 7 - Tekstslide

Iets doen vs. iets zijn
Auto's zijn rood, popjes zijn stout, mama is lief 
--> De onderwerpen zijn iets.

 Oma's doen breien, papa doet slapen --> De onderwerpen doen iets.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeldzin

Mijn vader heeft het hek geschilderd.


Wat zijn de werkwoorden? En wat is het belangrijkste werkwoord (en kan je dus niet weglaten)?

Slide 9 - Tekstslide

Mijn vader heeft het hek geschilderd
Mijn vader heeft het hek geschilderd

heeft = hww
geschilderd = zww

Schilderen DOE je, dus is het een WG en dus ook een zww.

Slide 10 - Tekstslide

Jan is ooit scheidsrechter in eredivisie geweest.


Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? 
of
Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in?

Slide 11 - Tekstslide

Mijn fietsband werd netjes geplakt.

Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? 
of
Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in?

Slide 12 - Tekstslide

Op latere leeftijd is Piet pas echt een verstrooid man geworden.
Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? 
of
Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in?

Slide 13 - Tekstslide

Het meisje lijkt erg bang voor de man.


Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? 
of
Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in?

Slide 14 - Tekstslide

Het meisje blijkt in Amsterdam te zijn.


Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? 
of
Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in?

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het koppelwerkwoord?
Karel schijnt jarig te zijn.

Slide 17 - Open vraag

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord in de zin is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 18 - Quizvraag

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik (heb) gegeten.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Dat boek van jou lijkt me erg goed.
lijkt = ...

A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Meneer Reitsma blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Jacob is een oplettende leerling.

is =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Ineke gaat naar de stad.

gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 23 - Quizvraag

Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = kww geweest = zww
B
is = kww geweest = hww
C
is = hww geweest = kww
D
is = hww geweest = zww

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
In de vakantie mag jij er voor zorgen.
A
Mag = zww (wg)
B
Mag = kww (ng)
C
Zorgen = zww (wg)
D
Zorgen = kww (ng)

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Hij heeft de hele avond televisie gekeken
A
Heeft = zww (wg)
B
Heeft = kww (ng)
C
Gekeken = zww (wg)
D
Gekeken = kww (ng)

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Zij is later dokter geworden.
A
Is = zww (wg)
B
Is = kww (ng)
C
Geworden = zww (wg)
D
Geworden = kww (ng)

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
De roos blijft de mooiste bloem.
A
Blijft = zww (wg)
B
Blijft = kww (ng)

Slide 28 - Quizvraag