Taal in beeld - Groep 5 - herhaling

Herhaling blok 3
- Onderwerp
- Schrijven van een tekst
- Tegenwoordige tijd en verleden tijd
- Samenstellingen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling blok 3
- Onderwerp
- Schrijven van een tekst
- Tegenwoordige tijd en verleden tijd
- Samenstellingen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
- Wie of wat iets doet
- kan één of meerdere woorden zijn

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
- Wie-doet-vraag
- Wat-doet-vraag

Wie of wat doet iets?

Slide 3 - Tekstslide

Wie-vraag
Hij gaat met mij een luchtje scheppen.

Wie gaat met mij een luchtje scheppen?

Slide 4 - Tekstslide

Wat-vraag
In het bos staan veel grote bomen. 
Wat staan in het bos? 

Slide 5 - Tekstslide

Ik loop met jou naar huis.
A
ik
B
loop

Slide 6 - Quizvraag

Wij gaan morgen naar de gym.
A
Wij
B
gaan
C
naar
D
gym

Slide 7 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Ik liep gisteren door de straat.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 10 - Quizvraag

Verleden tijd of tegenwoordige tijd?

Ik ga morgen naar het slaapfeestje.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 11 - Quizvraag

Samenstellingen

Slide 12 - Tekstslide

Roeiboot

Uit welke twee soort woorden bestaat het woord roeiboot?
A
beide zijn zelfstandige naamwoorden
B
Bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord en zelfstandig naam woord

Slide 13 - Quizvraag

optellen

Uit welke twee soort woorden bestaat het woord optellen?
A
voorzetsel en werkwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord en voorzetsel

Slide 14 - Quizvraag

grootmoeder

Uit welke twee soort woorden bestaat het woord grootmoeder?
A
voorzetsel en werkwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord en voorzetsel

Slide 15 - Quizvraag

Schrijven van een verhaal
Vooraf:
Vragen stellen: wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe.

Tijdens:
Stop af en toe tijdens het schrijven. Denk even na.
Gaat het verhaal verder gebruik: dan, daarna, toen.
Gebeurt er wat anders? Gebruik: opeens, plotseling.

Na:
Kun je nog dingen veranderen? Moet er wat bij? 

Slide 16 - Tekstslide

Aan het werk!
→ Werkblad maken


Slide 17 - Tekstslide