Signaalwoorden: mits, daarnaast, hoewel, toch, denk maar aan, daardoor, dus, hoewel, op deze wijze, om, doordat, net zoals.
1. ………………………….. Marit niet had geleerd voor het examen, haalde ze ………………………….. een voldoende.
2. Mijn broer heeft die scooter gekocht ………………………….. sneller op zijn werk te zijn.
3. De redactie zal nog één nummer uitbrengen, ………………………….. er voldoende kopij binnenkomt.
4. ………………………….. de verdachte zichzelf tegensprak, raakte de rechter geïrriteerd.
5. Ik geniet van goede muziek, ………………………….. ben ik een filmliefhebber. …………………………..