Perfectum - imperfectum
1 / 29
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
opwarming:
(wachten) Ze .......... 2 uur op hun bus.
(wachten) Ze .......... 2 uur op hun bus.
A
wachte
B
wachten
C
wachtten
D
wachtte
Slide 2 - Quizvraag
kies uit: smijten, liegen, zinken
De Titanic ........... in 1912 .......... .
De Titanic ........... in 1912 .......... .
Slide 3 - Woordweb
kies uit: verdwijnen, begrijpen, werken
Ze vinden de jongen nergens meer. Hij .......... .......... !
Ze vinden de jongen nergens meer. Hij .......... .......... !
Slide 4 - Woordweb
kies uit: stelen, fietsen, zuigen
Afgelopen nacht .......... een dief €10 000 uit de kluis van de bank.
Afgelopen nacht .......... een dief €10 000 uit de kluis van de bank.
Slide 5 - Woordweb
(zijn) .......... altijd voorzichtig als je een straat oversteekt!
A
Ben
B
Wees
C
Wijs
D
Had
Slide 6 - Quizvraag
kies uit: schrijven, kruipen, vechten
De baby .......... op zijn handen en voeten door de kamer.
De baby .......... op zijn handen en voeten door de kamer.
Slide 7 - Woordweb
kies uit: schrijven, kruipen, vechten
De baby .......... op zijn handen en voeten door de kamer.
De baby .......... op zijn handen en voeten door de kamer.
Slide 8 - Woordweb
kies uit: nemen, denken, springen
De moedige man .......... twee minuten geleden uit het vliegtuig .......... .
De moedige man .......... twee minuten geleden uit het vliegtuig .......... .
Slide 9 - Woordweb
kies uit: joggen, kopen, fluiten
Toen het begon te regenen, .......... ze heel snel naar hun huis .......... .
Toen het begon te regenen, .......... ze heel snel naar hun huis .......... .
Slide 10 - Woordweb
kies uit: liegen, schrikken, behangen
Mijn schoonzus .......... heel erg van die zwarte spin.
Mijn schoonzus .......... heel erg van die zwarte spin.
Slide 11 - Woordweb
Opwarming :
(wachten) Hoe lang .......... de patiënt op de verpleger?
(wachten) Hoe lang .......... de patiënt op de verpleger?
A
wachte
B
wachtten
C
wachten
D
wachtte
Slide 12 - Quizvraag
kies uit: stinken, genieten, zijn
Wanneer .......... jij voor het laatst
op reis .......... ?
Wanneer .......... jij voor het laatst
op reis .......... ?
Slide 13 - Woordweb
kies uit: hebben, zijn, smijten
Hij .......... vorige week veel pech.
Hij .......... vorige week veel pech.
Slide 14 - Woordweb
kies uit: stijgen, duiken, knippen
De prijzen voor elektriciteit .......... met
10% .......... .
De prijzen voor elektriciteit .......... met
10% .......... .
Slide 15 - Woordweb
kies uit: herhalen, lachen, smelten
.......... jij mij uit ?
.......... jij mij uit ?
Slide 16 - Woordweb
kies uit: worden, smelten, kunnen
Mijn ijsje .......... door de zon.
Mijn ijsje .......... door de zon.
Slide 17 - Woordweb
kies uit: duiken, trekken, schijnen
Ik .......... nog nooit in mijn leven .........., want ik ben voor water.
Ik .......... nog nooit in mijn leven .........., want ik ben voor water.
Slide 18 - Woordweb
kies uit: ontlenen, verrassen, herstellen
Wanneer .......... jouw moeder dat boek in de bib .......... ?
Wanneer .......... jouw moeder dat boek in de bib .......... ?
Slide 19 - Woordweb
kies uit: veranderen, ontvoeren, bedanken
Na zijn speech .......... de directeur het publiek.
Na zijn speech .......... de directeur het publiek.
Slide 20 - Woordweb
kies uit: afspreken, klimmen, krimpen
De kinderen .......... heel hoog in de bomen.
De kinderen .......... heel hoog in de bomen.
Slide 21 - Woordweb
opwarming :
(ontmoeten) Ik .......... mijn man 5 jaar geleden op de trein.
(ontmoeten) Ik .......... mijn man 5 jaar geleden op de trein.
A
ontmoette
B
ontmoete
C
ontmoet
D
ontmoetten
Slide 22 - Quizvraag
kies uit: stijgen, fluiten, gieten
Hij voelde zich heel goed, want hij .......... een vrolijk liedje.
Hij voelde zich heel goed, want hij .......... een vrolijk liedje.
Slide 23 - Woordweb
kies uit: besteden, vertellen, zijn
Hoeveel geld .......... jij aan dat kleedje .......... ?
Hoeveel geld .......... jij aan dat kleedje .......... ?
Slide 24 - Woordweb
kies uit: onderzoeken, zich scheren, zwijgen
De man .......... .......... elke ochtend, want hij wilde geen baard laten groeien.
De man .......... .......... elke ochtend, want hij wilde geen baard laten groeien.
Slide 25 - Woordweb
kies uit: varen, vechten, afspreken
Hoe laat .......... wij op restaurant .......... ?
Hoe laat .......... wij op restaurant .......... ?
Slide 26 - Woordweb
kies uit: breken, verbieden, verven
Het raam .......... door de storm .......... .
Het raam .......... door de storm .......... .
Slide 27 - Woordweb
kies uit: zinken, zwellen, kiezen
Mijn vinger .......... nadat ik er mee tussen de deur zat.
Mijn vinger .......... nadat ik er mee tussen de deur zat.
Slide 28 - Woordweb
kies uit:
