3D Dienstag, den. 15. April 2024 Start Kapitel 5

Zukunft
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zukunft

Slide 1 - Tekstslide

Dienstag, den 15. April 2025 
  • Willkommen
  • Nachsehen Aufgaben Woche 15
  • Was bedeuten diese Sätze????
  • Lernliste Wörter besprechen
  • Ziele
  • Grammatik Kapitel 5
  • Hausaufgaben Woche 16
  • Zum Schluss

Slide 2 - Tekstslide

Nachsehen Aufgaben Woche 15
Aufgabe 11 Seite 59
Aufgabe 14 Seite 61
Aufgabe 17 Seite 65

Slide 3 - Tekstslide

Was bedeuten diese Sätze?
Leseverstehen => laatste toetsweek!

Slide 4 - Tekstslide

Ziele
  • Du kannst eine Reportage über Zukunftsträume und Berufsberatung verstehen.
  • Du lernst die Wörter aus der Lernliste.
  • Du kannst starke Verben mit a oder e im Verbstamm anwenden.

Slide 5 - Tekstslide

Lernliste   Seiten 88-89
Azië t/m zien
Worauf müssen wir achten?
Welche Wörter sind schwierig?
Einzahl/Mehrzahl?

D Lesen + H Lesen

Slide 6 - Tekstslide

Grammatik Kapitel 5
Starke Verben mit a oder e im Verbstamm.

A4 + näher erklärt


Slide 7 - Tekstslide

Grammatik    Seiten 66-70
  • Selbständig machen Aufgaben 18 t/m 20  und 24 + 25
  • Fertig: Lernen Lernliste, Kopie Grammatik, Sprachmittel link StudyGo
  • Besprechen Aufgaben 18 t/m 20, 24 und 25
timer
1:00

Slide 8 - Tekstslide

Hausaufgaben Woche 16
L Lernliste de baan t/m zien Seite 88 
L Lernliste Seite 89+ helemaal D->NL 
L Grammatik Seite 90 + kopie met aantekeningen 

M Aufgaben 21 t/m 23 Seiten 68-69
M Aufgaben 26 + 27 Seiten 70-71

Slide 9 - Tekstslide

Zum Schluss

Slide 10 - Tekstslide

Hören        Seiten 60-61
Aufgabe 12: Wochenendtipss
Vor dem Hören/Hören/Nach dem Hören

Aufgabe 13: Bedeutungen verbinden
Verbinde die Wörter und Sätze mit der richtigen Umschreibung.
timer
1:00

Slide 11 - Tekstslide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklaren + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


Slide 12 - Tekstslide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 13 - Tekstslide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 14 - Tekstslide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 15 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 16 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 17 - Tekstslide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 18 - Tekstslide