Nederlands Woordsoorten

Les om zelfstandig te doorlopen
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Les om zelfstandig te doorlopen

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je nog over woordsoorten?


Theorie: woordsoorten

Zelfstandig leren en oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Papieren wc-rol maakt plaats voor plastic kaart
Een rol wc-papier: generaties groeiden ermee op, maar binnenkort is het waarschijnlijk verleden tijd. Toiletpapierfabrikant Page vervangt het traditionele papier door een plastic kaart. Dave van As, commercieel directeur, is enthousiast: 'Veel mensen ervaren papier als onhandig, wat ook goed te begrijpen is, maar    je  vinger kan er niet doorheen schieten.'
Een gebruiker zegt: 'Het is in het begin lastig, doordat je de kaart soms niet bij je draagt, maar sinds ik me realiseer dat ik hiermee het milieu stimuleer, ben ik positief.'
Sleep de geselecteerde woorden uit de lijst naar de juiste woordsoort
persoonlijk voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
zelfstandig naamwoord
bezittelijk voornaamwoord
bijvoeglijk voornaamwoord
plastic
je
wat
Het
me
tijd

Slide 3 - Sleepvraag

Leerdoelen woordsoorten
Je kent de definities van de volgende woordsoorten: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord, bijwoord, betrekkelijk voornaamwoord, onbepaald voornaamwoord, telwoord, wederkerend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord, hulp-, koppel- en zelfstandig werkwoord. 
Je kunt bovenstaande woordsoorten in een zin benoemen.

Slide 4 - Tekstslide

Doel

Je kent de definities van de woordsoorten die hiernaast staan.

Je kunt deze woordsoorten in een zin benoemen.

Let op:
Je moet alle slides doorlopen.
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
bijwoord
telwoord
werkwoord (hulp-, zelfstandig- en koppel)
onbepaald voornaamwoord
wederkerend/wederkerig voornaamwoord

Slide 5 - Tekstslide

Lidwoord
Een lidwoord is een woord dat hoort bij een zelfstandig naamwoord.
Er zijn 3 soorten:
de, het (bepaald) en een (onbepaald)

Een lidwoord kan staan voor een zelfstandig naamwoord of voor een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord dat zelfstandig wordt gebruikt.

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. 
Bijvoorbeeld: dochter, bloemist, zeehond, tulp, telefoon, dorp, liefde. 
  
Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, SC Heerenveen, Leeuwarden, Rijn. 
  
– Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden). 
– Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje). 
– Je kunt er vaak de, het of een voor zetten (de vriend, een vriend; het paard, een paard).

Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord. 
Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoord spannende vertelt iets over het zelfstandig naamwoord film. 
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: een zilveren armband, een nylon jack. 
Zo vind je een bijvoeglijk naamwoord: 
• Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord: 
een duur computerspel (zn); oude, waardevolle schilderijen (zn). Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: Het computerspel is duur. De schilderijen zijn oud en waardevol. 
• Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): sterk → sterke; droog → droge. 
• Een bijvoeglijk naamwoord kent de ‘trappen van vergelijking’: gaaf – gaver – gaafst. 
• Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en: koperen, houten. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord. Het heeft géén trappen van vergelijking.

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels (vz) zijn vaak korte woorden, zoals op, na en door. Je gebruikt ze niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord: op tafel; na schooltijd; door jou. 
Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort: op de tafel, na de pauze, door de regen. 
  
Zo vind je een voorzetsel 
• Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: op de kast, in de kast, uit de kast; voor de pauze, in de pauze, na de pauze. 
• Een woord dat los in de zin staat, kan geen voorzetsel zijn. Je gebruikt een voorzetsel dus altijd in combinatie met een ander woord. 
• Let op bij zinnen met een splitsbaar werkwoord: het stukje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord. In de zin: De leerlingen letten altijd goed op. hoort op bij het werkwoord: opletten. In deze zin is op dus géén voorzetsel. 
  
V o o r z e t s e l   a c h t e r   e e n   z e l f s t a n d i g   n a a m w o o r d  
Als een voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat, blijft het een voorzetsel. Het geeft dan vaak een richting aan. Bijvoorbeeld: We liepen de dijk op.              De brommer reed de sloot in.

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) vervangt een zelfstandig naamwoord en verwijst naar een persoon, dier of ding. 
Dat vriendinnetje van hem doet mij aan jou denken, want ze heeft net zulk haar als jij.

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. 
Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord en komt in de plaats van het lidwoord. 
mijn kamer, ons huis, zijn nieuwe kleren 
  
Als het voornaamwoord achter het zelfstandig naamwoord staat, dan is het geen bezittelijk maar een persoonlijk voornaamwoord: 
die kamer van mij, dat huis van ons, die nieuwe kleren van hem 

Slide 11 - Tekstslide

H e t   a l s   p e r s o o n l i j k   v o o r n a a m w o o r d  
Het kan een lidwoord zijn, maar het kan ook een persoonlijk voornaamwoord 
zijn. 
Als er een zelfstandig naamwoord achter staat, is het een lidwoord. 
Als het los staat, is het een persoonlijk voornaamwoord. 
Bijvoorbeeld: 
Het (lw) gemeentehuis is gebouwd in 1890. Sinds kort staat het (pers.vnw) op de 
monumentenlijst.

Slide 12 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Met een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijs je iets aan. 
Dit zijn de aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e). 
Voorbeelden: 
Deze tram gaat naar het voetbalstadion. 
Dat meisje kan goed zingen. 
Kun jij lopen op zulke hakken? 
Die wond moet gehecht worden. 
Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook apart staan. Je kunt het zelfstandig naamwoord er dan wel achter denken. Bijvoorbeeld: 
Dit paard luistert veel beter dan dat (paard).

Slide 13 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat meestal aan het begin van een vraag of in een zin die gemaakt is van een vraag. 
Dit zijn de vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een). 
Voorbeelden: 
Wie loopt daar in de verte? 
Naar welke tv-zender kijk jij het liefst? 
Hij vroeg wat ik daar deed. 
Hij vroeg naar welke tv-zender ik het liefst keek. 
Let op: de volgende woorden zijn géén vragende voornaamwoorden: waarom, waarheen, wanneer en hoe.

Slide 14 - Tekstslide

Oefening voornaamwoorden
Sleep de woorden naar de juiste woordsoort.
passen op
huis in
straat.
vindt
je vader eigenlijk van
keuze.
Heb
opdracht gisteren nog aan
leraar gegeven?
persoonlijk
bezittelijk
aanwijzend
vragend
Wij
hun
die
Wat
je
jouw
je
je
die

Slide 15 - Sleepvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent. 
Het antecedent staat altijd in dezelfde zin. 
    Voorbeelden: 
    De man die daar staat, is zijn vader. 
    Het meisje aan wie ik het vroeg, zie ik niet meer. 
Wat kan ook een zin als antecedent hebben: je kunt het dan vervangen door en dat: 
Het feest gaat morgen niet door, wat me lelijk tegen valt. Het feest gaat morgen niet door en dat valt me lelijk tegen. 
Wie en wat kunnen ook een ingesloten antecedent hebben: je kunt wie/wat dan vervangen door de man die/het ding dat: Wie dat zegt, geloof ik niet. – De man die dat zegt, geloof ik niet.

Slide 16 - Tekstslide

0

Slide 17 - Video

Slide 18 - Link

De leerlingen die klaar zijn met nakijken, kunnen verdergaan met opdracht 3. 'die' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 19 - Quizvraag

Heb je enig idee wie de ramen open heeft laten staan? 'wie' is..
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 20 - Quizvraag

Mensen aan wie je je verhaal vertelt, zullen verbaasd zijn. 'wie' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 21 - Quizvraag

Ik wil de hamburger van de Burger King niet, ik wil die van de McDonald's.
'die' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 22 - Quizvraag

Deze tafeltjes staan wel heel slordig naast elkaar. 'Deze' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 23 - Quizvraag

Welke films heb je in de vakantie gekeken? 'Welke' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 24 - Quizvraag

Morgen hebben we het eerste uur vrij, wat ik erg fijn vind. 'wat' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 25 - Quizvraag

Het drankje met bubbels is het sterkste wat je daar kunt kopen. 'wat' is een...
A
aanwijzend vnw
B
betrekkelijk vnw
C
vragend vnw

Slide 26 - Quizvraag

Die laptop van jou doet het niet meer.
'jou' =
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
betrekkelijk vnw

Slide 27 - Quizvraag

Ik wil wel wat voor je doen.
'wat' =
A
persoonlijk vnw
B
betrekkelijk vnw
C
onbepaald vnw

Slide 28 - Quizvraag

Telwoord
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan: 
– Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twaalf euro, 
twee derde taart, weinig huiswerk. 
– Rangtelwoorden geven een volgorde aan. Bijvoorbeeld: de vijfde overwinning, 
het middelste kind in de rij, de zoveelste vraag.

Slide 29 - Tekstslide

Bijwoord

In veel zinnen komen woorden voor die in hun eentje als zinsdeel een bijwoordelijke bepaling (bwb) zijn. Zo’n woord is dan als woordsoort een bijwoord (bw). Een bijwoord geeft vaak plaats/richting, reden/oorzaak, tegenstelling, (on)zekerheid of ontkenning aan. 

Bijvoorbeeld: 
We gaan morgen naar de Efteling. 
Ik heb overal naar jullie gezocht. 
U2 komt misschien naar Nederland. 
Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
Zo vind je een bijwoord: 
Kijk of er bijwoordelijke bepalingen zijn die uit één woord bestaan. 

Bijvoorbeeld: 
We / hebben / gisteren / worstjes / gebakken / boven het kampvuur. 
bwb = gisteren 
bwb = boven het kampvuur 
Het woord gisteren is een bijwoord.

Slide 30 - Tekstslide

werkwoord
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt: 
lachen: Het circuspubliek lacht om de clown. 
kijken: Ik heb gisteren naar Ajax-PSV gekeken. 
krijgen: De artiesten krijgen een luid applaus. 
vallen: De appels vielen niet ver van de boom. 
  
Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenis, zoals kunnen, worden en zijn. 
Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen: 
vallen – val – valt – vallen – viel – vielen – gevallen – vallend.

Slide 31 - Tekstslide

Z e l f s t a n d i g   w e r k w o o r d    
De meeste werkwoorden hebben een duidelijke betekenis. Ze heten zelfstandige werkwoorden (zww). Bijvoorbeeld: rennen, lachen, timmeren, springen. 
Een zelfstandig werkwoord vertelt wat er met het onderwerp gebeurt en kan als enige werkwoord in een zin staan. Een zelfstandig werkwoord kun je altijd vervangen door een ander zelfstandig werkwoord. 
Bijvoorbeeld: Lisa eet (zww) een appel. (koopt, schilt, pakt ...)

Slide 32 - Tekstslide

H u l p w e r k w o o r d   
 
Hulpwerkwoorden (hww) ‘helpen’ om het gezegde te maken in een zin met meer dan één werkwoord. Bijvoorbeeld: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat nooit een hulpwerkwoord. Je kunt het hulpwerkwoord ‘weglaten’. 
Bijvoorbeeld: 
– De kastanjeboom is (hww) omgewaaid (zww). → De kastanjeboom waaide om (zww). 
– Suus wil (hww) de hele avond lezen (zww). → Suus leest (zww) de hele avond. 
– Thijs had (hww) een cadeautje willen (hww) kopen (zww). → Thijs kocht (zww) een cadeautje.

Slide 33 - Tekstslide

K o p p e l w e r k w o o r d    
Je hebt geleerd wat zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden zijn. Er is nog een derde groep werkwoorden: de koppelwerkwoorden (kww). 
De drie meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven. 
Een kww kun je alleen maar vervangen door een ander kww. Bijvoorbeeld: 
Rochelle is (kww) blij. (wordt, blijft) 
Een koppelwerkwoord plakt (koppelt) een woordgroep met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord aan het onderwerp. Bijvoorbeeld: 
– Mijn broer werd (kww) misselijk (bn). 
– Timon is (kww) clubkampioen (zn). 
Een koppelwerkwoord kan het enige werkwoord in de zin zijn, maar er kunnen ook nog een of meer hulpwerkwoorden in de zin staan. 
Let op: zijn, worden en blijven zijn soms koppelwerkwoord en soms hulpwerkwoord.

Slide 34 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn.  
 
Voorbeelden: 
niemand praat met Piet 
men zegt dat altijd 
ik heb wel iets gehoord 
 
Let op: Wat is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets. 

Slide 35 - Tekstslide

Joris (is) vandaag heel erg stil.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Daan (is) van twee hoog naar beneden gesprongen.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 37 - Quizvraag

Hij (leek) niets te mankeren.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 38 - Quizvraag

Die jongen (blijkt) een taaie!
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 39 - Quizvraag

Zijn Brigitte en Yvette naar de markt (geweest)?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 40 - Quizvraag

Mijn beste vriend (heet) André.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 41 - Quizvraag

Op What's app (staat) een heel vreemd berichtje.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 42 - Quizvraag

Je hebt de woordsoorten die hiernaast staan nu herhaald en geoefend.

Kijk goed welke woordsoorten je beheerst en waar je nog extra uitleg bij nodig hebt.
lidwoord 
zelfstandig naamwoord 
bijvoeglijk naamwoord 
voorzetsel 
persoonlijk voornaamwoord 
bezittelijk voornaamwoord 
aanwijzend voornaamwoord 
vragend voornaamwoord 
betrekkelijk voornaamwoord 
bijwoord 
telwoord 
werkwoord (hulp-, zelfstandig- en koppel) 
onbepaald voornaamwoord

Slide 43 - Tekstslide

1) Welke woordsoorten vind jij nog lastig?
2) Wat ga jij doen om er beter in te worden?

Slide 44 - Open vraag