Nederlands werkwoorden.

Wat is een werkwoord?

1 / 25
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Wat is een werkwoord?

Slide 1 - Woordweb

In welke tijd staan de volgende zinnen?


Slide 2 - Tekstslide

Verleden of tegenwoordige tijd??

Slide 3 - Tekstslide

Samen leren we werkwoorden spellen.
A
tt
B
vt

Slide 4 - Quizvraag

Stefano repareerde alle computers in de klas.
A
tt
B
vt

Slide 5 - Quizvraag

Mevrouw Siemensma mopperde een beetje.
A
tt
B
vt

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Wat is de vt (ik vorm) van kiezen?
A
kieste
B
koos
C
kiesde
D
kiezte

Slide 8 - Quizvraag

De stam van branden is...
A
brandt
B
brant
C
brand
D
brandd

Slide 9 - Quizvraag

wat is goed?
Hij (verhuizen) ........... (v.t.) naar Bali.
A
verhuis
B
verhuiste
C
verhuist
D
verhuisde

Slide 10 - Quizvraag

Wat is goed?
Hij (gooien) .......... (v.t.) de bal.
A
gooi
B
gooit
C
gooite
D
gooide

Slide 11 - Quizvraag

Het (gebeuren) niet vaak dat ik de les niet leuk vind.
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 12 - Quizvraag

Ik (vinden) de les erg leuk
A
vind
B
vindt

Slide 13 - Quizvraag

Hij (winnen) de wedstrijd
A
Wind
B
Wint

Slide 14 - Quizvraag

voltooid deelwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

wat is een voltooid deelwoord?

Slide 17 - Woordweb

Noem voorbeelden van een voltooid deelwoord.

Slide 18 - Open vraag

verleden tijd.

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 20 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 21 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUIKEN
A
ruik
B
rook
C
ruiken
D
roken

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm? Gisteren lazen wij de krant.
A
lazen, tt - ev
B
lazen, tt - mv
C
lazen, vt - ev
D
lazen, vt - mv

Slide 23 - Quizvraag

Zet de zin in de verleden tijd:
"Hij beleeft een geweldige dag."

Slide 24 - Open vraag

Zet de zin in de verleden tijd:
"Ik haast me naar het werk."

Slide 25 - Open vraag