In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat ga je doen:
- oefenen met voorzetsels;
Lesdoel: ik weet wat een voorzetsel is en kan deze goed in een zin gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Voorzetsels
Slide 3 - Tekstslide
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 4 - Tekstslide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende);
Slide 5 - Tekstslide
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 6 - Quizvraag
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 8 - Open vraag
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 9 - Open vraag
Pas op!
Delen van scheidbare werkwoorden noem je geen voorzetsel.
Aankijken / namaken / uitzwaaien
De trein komt te laat aan. (aankomen)
Hij hangtaan de ringen
Slide 10 - Tekstslide
Ik zwaai hem uit want hij gaat naar Spanje. Is uit een voorzetsel?
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quizvraag
Hij springt van de duikplank af. Is af een voorzetsel ?
A
ja, af is altijd een voorzetsel.
B
nee, af hoort bij een scheidbaar werkwoord (afspringen)
Slide 12 - Quizvraag
Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen
Je hebt geleerd wat voorzetsels zijn. Sommige voorzetsels worden vast gebruikt. Er zijn ook voorzetseluitdrukkingen.
Slide 13 - Tekstslide
Oefenen met vaste voorzetsels!
Slide 14 - Tekstslide
Heb jij ervaring ... PowerPoint?
A
in
B
met
C
voor
D
van
Slide 15 - Quizvraag
Wie stemt ... met dit voorstel?
A
in
B
met
C
voor
D
van
Slide 16 - Quizvraag
wat gaat goed en waar moet je nog extra voor oefenen?