Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1
In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Aan het eind van deze les...
... heb je enkele begrippen uit jaar 1 herhaald.
... je leert de setting en de sfeer van een verhaal beschrijven
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Even terugblikken..
We hebben gaan een start maken met het onderdeel 'fictie'.
Bij fictie leer je over verhalen en gedichten.
Je hebt realistische en non-realistische fictie.
Slide 4 - Tekstslide
Realistisch & non-realistisch
Realistisch= fictie die 'net echt' is.
Niet-realistisch= fictie die niet waar kan zijn.
Slide 5 - Tekstslide
Jaar 1:perspectieven
In klas 1 heb je het gehad over de hoofdpersoon. Je weet alles van hem/haar, omdat je kunt lezen wat hij denkt en voelt.
= het perspectief ligt bij hem of haar
Slide 6 - Tekstslide
Jaar 1: perspectieven
Je hebt verschillende perspectieven:
ik-perspectief: het verhaal is in de ik-vorm geschreven
hij/zij-perspectief: het verhaal is in hij-vorm/zij-vorm geschreven
wisselend perspectief: er wordt gewisseld tussen verschillende personages. Er wordt dan geschreven in de ik-vorm of in de hij-vorm/zij-vorm
Slide 7 - Tekstslide
Wisselend perspectief
Wisselend perspectief:
Soms word je geholpen bij de wisselingen. In de titel van het hoofdstuk kun je dan bijvoorbeeld de naam lezen van diegene bij wie het perspectief ligt. Hoofdstuk 1 heet dan bijvoorbeeld 'Lieke' en hoofdstuk 2 heet dan bijvoorbeeld 'Lisa'. Als dit er niet is, dan moet je heel goed lezen ;)
Slide 8 - Tekstslide
Inleven & meeleven
Het perspectief bepaalt in wie jij je inleeft of met wie je meeleeft.
Inleven = kunnen voorstellen hoe het is om iets mee te maken
Meeleven = je wilt graag dat het goed gaat met een personage
Slide 9 - Tekstslide
De setting
De plaats, de tijd en de omstandigheden waar het verhaal zich afspeelt.
Plaats: in een bepaald land, in een stad of in een dorp, in een restaurant, op school.
Tijd: heden (tegenwoordig), verleden, toekomst, een specifiek jaar of seizoen.