Het badpak is
nat. De zwembroek is
droog.
De kleding voor de baby is klein. De kleding voor de man is groot.
De laarzen zijn nieuw. De schoenen zijn oud.
De winterkleding zit niet koud, de winterkleding zit warm.
De trui is dik. Het T-shirt is dun.
De knoop is vast. De rits is los.
De broek is vuil. De jurk is schoon.
Zijn jas is open. Mijn jas is dicht.