1. Werken zij in een supermarkt? > stap 4 = do/does
2. Heb jij een nieuwe computer? > stap 2 of stap 4 = have got/ has got/ do/ does
3. Susan luisterde niet graag naar muziek. > stap 4 = did
4. Kunnen jullie ons helpen? > stap 3 = can
5. Ik houd niet van chocolade. > stap 4 = do/does