Werkwoordspelling en leestekens

Nederlands
taalverzorging
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
* Oefenen + korte herhaling theorie;
* zelfstandig aan de slag met de opdrachten;
* mogelijkheid om vragen te stellen.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling
   Werkwoordspelling

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van

Slide 4 - Quizvraag

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 5 - Quizvraag

Spelling

Slide 6 - Tekstslide

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 7 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 8 - Quizvraag

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd enkelvoud.

Slide 9 - Tekstslide

de tegenwoordige tijd

Slide 10 - Tekstslide

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 11 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 12 - Quizvraag

Verleden tijd

Slide 13 - Tekstslide

De verleden tijd

Slide 14 - Tekstslide

werkwoordspelling
A
hij heeft de boel belazerd
B
hij heeft de boel belazert

Slide 15 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben of zijn.
- Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van een zin.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.

Slide 16 - Tekstslide

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.

Slide 17 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .....
A
beloofd
B
belooft
C
beloven

Slide 18 - Quizvraag

Spelling
Spelling
Hoofdletters

Slide 19 - Tekstslide

Hoofdletters
in een zin
Een zin begint met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik kom naar je toe.


Slide 20 - Tekstslide

Wanneer schrijf je nog meer hoofdletters?

Slide 21 - Woordweb

Theorie leestekens
Leestekengebruik is belangrijk! Het zorgt ervoor dat je tekst soepel leest.

Slide 22 - Tekstslide

Waarvoor worden leestekens gebruikt?

Slide 23 - Open vraag

Komma
  • Wanneer je twee zinnen samenvoegt, gebruik je een komma.
  • Tussen twee persoonsvormen plaats je een komma.
  • Voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl,  want: Ik heb honger, maar ik mag pas eten in de pauze.
  • Bij een opsomming plaats je komma's.

Slide 24 - Tekstslide

Waar zou jij de komma's plaatsen?
Toen ik om zeven uur in de ochtend aankwam was er nog niemand aanwezig dus ik ben maar het magazijn gaan aanvegen en toen kwam mijn stagebegeleider hij zei wat ben jij vroeg zou je alvast de planning willen bekijken dat ben ik toen gaan doen.

Slide 25 - Tekstslide

Wat is juist?
Let op de leestekens
A
Bert als je klaar bent mag je gaan.
B
Bert, als je klaar bent mag je gaan.
C
Bert, als je klaar bent, mag je gaan.
D
Bert als je klaar bent, mag je gaan.

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin kloppen de leestekens niet?
A
Ik haal morgen wel boodschappen en bloemen.
B
In mijn auto heb ik nog wel wat brood, drinken en fruit.
C
Hoe komt het dat je de toets zo slecht gemaakt hebt?
D
Hij gaat niet dus, moet zijn zusje het maar doen.

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin kloppen de leestekens niet?
A
Ben je nog steeds zo moe?
B
Als je nu niet ophoudt, stuur ik je weg.
C
Hij moet rennen want, zijn bus komt eraan.
D
Neem je ook koffie, brood en melk mee?

Slide 28 - Quizvraag

In welke zin zijn de leestekens goed gespeld?
A
We gaan het vandaag niet: halen alles te bemesten de tractor is kapot.
B
We gaan het vandaag niet halen; alles te bemesten de tractor is kapot.
C
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten; de tractor is kapot.
D
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten: de tractor is kapot.

Slide 29 - Quizvraag