werkwoordspelling

Oefenen met
werkwoordspelling
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefenen met
werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Regels
TT
aangepaste stam + t behalve bij ik
VT
aangepastestam + te/de -> TKFSCHP
VTDW
aangepaste stam + t/d -> TKFSCHP

Slide 2 - Tekstslide

Aangepaste stam?
Verhuizen -> 
stam = verhuiz -> 
aangepaste stam =verhuis (ikvorm)
Na te = altijd hele werkwoord (infinitief)

Slide 3 - Tekstslide


aangepaste stam van branden
A
brand
B
brandt
C
branden

Slide 4 - Quizvraag


stam van bewezen
A
bewees
B
bewezen
C
bewez

Slide 5 - Quizvraag


aangepaste stam van geloven
A
gelov
B
gelof
C
geloven
D
geloof

Slide 6 - Quizvraag


stam van lopen
A
loop
B
liep
C
gelopen
D
lop

Slide 7 - Quizvraag

HUH???
Lopen is een sterk werkwoord.
In de TT gebruik je dezelfde regel als bij zwakke werkwoorden. Bij VT gebruik je ee nandere klank en zonder te/de.
Bij VTDW gebruik je ge+hele werkwoord.

Slide 8 - Tekstslide


VT en VTDW van worden
A
werdt/geworden
B
werd/gewerden
C
werd/geworden
D
wordt/geworden

Slide 9 - Quizvraag


Zij (branden) hun vingers gisteren
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 10 - Quizvraag


Maar iedereen heeft weleens (falen)
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen
D
gefaaldt

Slide 11 - Quizvraag

Ook Marle en Noa hebben dat (beloven)
A
belooft
B
beloofdt
C
beloofd
D
beloovd

Slide 12 - Quizvraag

Om hun vingers niet meer te (branden)
A
brandden
B
brandde
C
brande
D
branden

Slide 13 - Quizvraag


(vinden) je deze les ook zo leuk?
A
vin
B
vint
C
vindt
D
vind

Slide 14 - Quizvraag

Ik (vinden) het wel leuk.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vin

Slide 15 - Quizvraag


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 16 - Quizvraag


Als jij nu eens een beetje (opschuiven)
A
opschuift
B
opschuifd
C
opschuivt
D
opschuivd

Slide 17 - Quizvraag

Dan kan hij zijn woord beter (verspreiden)
A
verspreide
B
verspreiden
C
verspreidde
D
verspreidden

Slide 18 - Quizvraag

Heeft iedereen zijn naam op zijn tas (vermelden)?
A
vermeld
B
vermelt
C
vermeldt

Slide 19 - Quizvraag

Zij (zetten) die van haar er gisteren nog op
A
zet
B
zetten
C
zette
D
zat

Slide 20 - Quizvraag

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.
A
rookte
B
rookten
C
rookde
D
rookden

Slide 21 - Quizvraag

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).
A
gestraft
B
gestrafd
C
gestrafft
D
gestrafdt

Slide 22 - Quizvraag

En nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt
D
gebeurde

Slide 23 - Quizvraag

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren)
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 24 - Quizvraag

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren)
A
geleerd
B
geleert
C
geleerdt

Slide 25 - Quizvraag

Dan (beloven) dat veel voor de toets
A
beloovt
B
beloovd
C
beloofd
D
belooft

Slide 26 - Quizvraag

Hij heeft de (vinden) foto's weggelegd.
A
gevonden
B
gevonde
C
gevondden
D
gevondde

Slide 27 - Quizvraag

De foto's heb ik (inlijsten)
A
ingelijsten
B
Ingelijst
C
Ingelijsd

Slide 28 - Quizvraag

De geredde jongen was heel erg bang geweest.
A
gerede
B
geredden

Slide 29 - Quizvraag