Belangrijkste punten SE4 (H5 en H1 t/m H4)

H5. Elasticiteiten

Belangrijkste punten
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 52 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H5. Elasticiteiten

Belangrijkste punten

Slide 1 - Tekstslide

Elasticiteiten

Slide 2 - Tekstslide

Prijselasticiteit van de vraag (Ep)

Slide 3 - Tekstslide

Prijselasticiteit van de vraag (Ep)

Slide 4 - Tekstslide

Prijselasticiteit en omzet
volkomen inelastische vraag


relatief inelastische vraag

-

relatief elastische vraag


-

Slide 5 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit (Ei)

Slide 6 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit (Ei)

Slide 7 - Tekstslide

H1. Inkomen verdienen

Belangrijkste punten

Slide 8 - Tekstslide

Toegevoegde waarde





toegevoegde waarde = omzet - inkoopwaarde (van de omzet) = productie = inkomen bedrijf

Slide 9 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Een bedrijfskolom bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct.

Slide 10 - Tekstslide

Productiefactoren

Slide 11 - Tekstslide

Productiefactoren & Inkomen

Slide 12 - Tekstslide

Primair inkomen
Primair inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst)
+ Sociale uitkeringen en toeslagen (huur, zorg en kinderopvang)
- Belastingen en sociale premies (progressief)
= Secondair inkomen = netto besteedbaar inkomen

Primaire inkomens (loon, pacht, huur, rente en winst) dragen bij aan de productie, overdrachtsinkomens (sociale uitkeringen en toeslagen) niet!

Slide 13 - Tekstslide

Primair inkomen

Slide 14 - Tekstslide

Toegevoegde waarde (bedrijven)

Slide 15 - Tekstslide

Toegevoegde waarde (overheid)

Slide 16 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)
BBP is de productie van alle commerciële en
niet-commerciële bedrijven bij
elkaar opgesteld
=
Bruto Binnenlands Inkomen (BBI)



Slide 17 - Tekstslide

BBP objectief en subjectief
                                via de productie                                                via het inkomen
                           (objectieve methode)                                  (subjectieve methode)

Slide 18 - Tekstslide

Reëel inkomen

Slide 19 - Tekstslide

Welvaart (maatstaven)
1. BBP per inwoner, nadelen:
  • zegt niets over verdeling
  • neemt vrijwilligerswerk en huishoudelijk werk niet mee
  • neemt zwart werk niet mee
2. Groene BBP
  • gaat uit van BBP
  • neemt natuur, milieu en duurzaamheid ook mee
3. Human Development Index (HDI)
  • gaat uit van het BBP
  • neemt volksgezondheid (m.n. levensverwachting) en niveau van scholing ook mee

Slide 20 - Tekstslide

Welvaart en welzijn

Slide 21 - Tekstslide

Categoriale inkomensverdeling

  • LoonQuote (LQ) = loon / binnenlands inkomen x 100%
  • ArbeidsInkomensQuote (AIQ) = (loon + toegekend loon zelfstandigen) / binnenlands inkomen x 100%
  • OverigeInkomensQuote (OIQ) = 100% - AIQ

Slide 22 - Tekstslide

H2. De economische kringloop

Belangrijkste punten

Slide 23 - Tekstslide

Economische kringloop (model)

Slide 24 - Tekstslide

Economische kringloop
  • gaat over bestedingen
  • tussen 5 economische sectoren (gezinnen, bedrijven, financiële instellingen, overheid en buitenland)
  • het is een vereenvoudigde weergave van de geldstromen tussen deze sectoren (geen stromen van goederen, diensten en productiefactoren)
  • voor elke sector geldt: ingaande geldstroom = uitgaande geldstroom

Slide 25 - Tekstslide

Economische kringloop (formules)
  • Y = C + B  + S                        (BBI = bestedingen van gezinnen = BBI)
  • Y = C + I + O + E - M           (BBI = bestedingen aan bedrijven = BBP)
  • particulier spaarsaldo = S - I
  • overheidssaldo              = B - O
  • nationaal spaarsaldo  = (S - I) + (B-O)
  • saldo buitenland           = E - M (saldo lopende rekening betalingsbalans)
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 26 - Tekstslide

Economische kringloop (overheid)
  • O = Cop + Com + lo
       Cop  = personele overheidsconsumptie (naar gezinnen)
       Com = materiële overheidsconsumptie (naar bedrijven)
       Io       = overheidsinvesteringen (naar bedrijven)
  • Y = Ybedr + Yo
       Ybedr = BBI van gezinnen verdiend bij bedrijven
       Yo        = BBI van gezinnen verdiend bij overheid

Slide 27 - Tekstslide

BBP / BBI berekenen







        
of       = C + B + S

Slide 28 - Tekstslide

H3. De structuur

Belangrijkste punten

Slide 29 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)
De hoogte van het BBP wordt bepaald door 2 factoren:
  1. de productiecapaciteit (= aanbodzijde = structuur) bestaat uit de maximale productie van alle productiefactoren in een land (hoofdstuk 3)
  2. de bestedingen (= vraagzijde = conjunctuur) komen van de 4 sectoren in de economische kringloop (hoofdstuk 4):
        consumenten, bedrijven, overheid en buitenland
        Y = C + I + O + (E - M)



Slide 30 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)

Slide 31 - Tekstslide

Productiecapaciteit (structuur)
De grootte van de productiecapaciteit (structuur)
wordt bepaald door de kwantiteit (omvang)
en de kwaliteit van de productiefactoren (KANO):
  1. Kapitaal
  2. Arbeid
  3. Natuur
  4. Ondernemerschap



Slide 32 - Tekstslide

1. De productiefactor Kapitaal
De omvang (kwantiteit) van de productiefactor Kapitaal wordt bepaald door:
  1. het producentenvertrouwen
  2. de winsten van bedrijven
  3. de rente (in Nederland door de ECB)
  4. de besparingen van gezinnen
  5. de invloed van de overheid met subsidies en heffingen
       (arbeids-, kapitaal- of milieubesparend)

De innovatie (kwaliteit) van de productiefactor Kapitaal wordt bepaald door de besteding ervan die leidt tot een verhoging van de arbeidsproductiviteit.

Slide 33 - Tekstslide

2. De productiefactor Arbeid

De omvang (kwantiteit) van de productiefactor Arbeid wordt bepaald door:
  1. de omvang van de bevolking (zoals geboortes, immigratie en emigratie)
  2. de samenstelling van de bevolking (zoals vergrijzing)
  3. de participatiegraad (zoals deeltijd en kinderopvang)
  4. de wetgeving (zoals leerplichtleeftijd en pensioenleeftijd)



De arbeidsproductiviteit (kwaliteit) wordt bepaald door:
  1. de mate van scholing
  2. de efficiëntie (doelmatigheid) van de organisatie
  3. de mate van mechanisering, automatisering en digitalisering
  4. de arbeidsmentaliteit


indexcijferloonkostenperproduct=indexcijferarbeidsproductiviteitindexcijferloonkostenperwerknemer×100

Slide 34 - Tekstslide

3. De productiefactor Natuur
De omvang (kwantiteit) en kwaliteit van de productiefactor Natuur is moeilijker te beïnvloeden dan de andere productiefactoren, maar denk aan:
  
  1. ontginning van nieuwe bronnen
  2. inpoldering
  3. irrigatie

Slide 35 - Tekstslide

4. De productiefactor Ondernemerschap
De omvang (kwantiteit) en de kwaliteit van de productiefactor Ondernemerschap kun je beschouwen als een eigenschap van de productiefactor Arbeid, denk hierbij aan:

  1. zorgen voor een efficiënte organisatie
  2. maken van goede investeringskeuzes
  3. vergroten van de productiecapaciteit o.b.v.                                                                                                    de productiefactor waar een tekort aan is
  4. de overheid kan ondernemerschap stimuleren
        door subsidies (zoals starters-, zelfstandigen-,
        MKB- en investeringsaftrek)

Slide 36 - Tekstslide

H4. Goede tijden, slechte tijden

Belangrijkste punten

Slide 37 - Tekstslide

Conjunctuur

Slide 38 - Tekstslide

Krimp, recessie en depressie
Krimp         = negatieve economische groei (het BBP daalt)
Recessie   = de economie krimpt 2 opeenvolgende kwartalen
Depressie = langdurige recessie

Slide 39 - Tekstslide

Bezettingsgraad
  • Aanhoudende laagconjunctuur leidt tot onderbesteding. De bestedingen (Y = C + I + O + E - M) zijn dan lager dan de productiecapaciteit. Dit kan leiden tot conjuncturele werkloosheid.
  • Aanhoudende hoogconjunctuur leidt tot overbesteding. De bestedingen (Y = C + I + O + E - M) bereiken de grenzen van de productiecapaciteit. Dit kan leiden tot inflatie en een krappe arbeidsmarkt.
bezettingsgraad=productiecapaciteitproductie×100%

Slide 40 - Tekstslide

Conjunctuurklok

Slide 41 - Tekstslide

Conjunctuurindicatoren
Vertrouwensindicatoren zoals:
 1. producentenvertrouwen
 2. consumentenvertrouwen
 3. orders

Economische indicatoren zoals:                            zie www.cbs.nl/conjunctuurklok
 4. consumptie
 5. uitvoer
 6. investeringen

Arbeidsindicatoren zoals:
 7. arbeidsvolume
 8. werkloosheid
 9. vacatures


Slide 42 - Tekstslide

Vraag en aanbod
  • individuele vraag- en aanbodfunctie
       voor 1 producent en 1 consument van een bepaald product
  • collectieve vraag- en aanbodfunctie (vragers & aanbieders)
       voor de hele markt van een bepaald product
  • geaggregeerde vraag- en aanbodcurve
       voor de hele economie (van een land)

Slide 43 - Tekstslide

Collectief
  • Qv (vraagfunctie) is dalend want hoe hoger de prijs hoe minder vragers (koopbereidheid)
  • Qa (aanbodfunctie) is stijgend want hoe hoger de prijs hoe meer aanbieders (verkoopbereidheid)
  • De markt neigt naar markt-evenwicht (snijpunt Qv en Qa)

Slide 44 - Tekstslide

Geaggregeerd
De geaggregeerde vraagcurve is een dalende lijn en betreft de totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, bedrijven en overheid wil kopen bij een gegeven prijspeil.
(Y = C + I + O + E - M)

De kan verschuiven door veranderingen in:
  • consumenten- en producentenvertrouwen
  • belastingen
  • overheidsuitgaven
  • economische groei buitenland

Slide 45 - Tekstslide

Geaggregeerd
De geaggregeerde aanbodcurve op korte termijn is een horizontale lijn omdat de prijzen op korte termijn vastliggen in CAO's en contracten.

Bij een stijgende effectieve vraag blijven de prijzen op korte termijn dus stabiel.

Dit noemen we prijsrigiditeit (prijsstarheid).

Slide 46 - Tekstslide

Geaggregeerd
De geaggregeerde aanbodcurve op lange termijn is een verticale lijn omdat de prijzen op de lange termijn niet vastliggen.

Bij een stijgende effectieve vraag gaan de prijzen op de lange termijn dus stijgen op het moment dat de productiecapaciteit (bijna) bereikt is.

Slide 47 - Tekstslide

Geaggregeerd
Kortom, de geaggregeerde aanbodcurve is een kromme die bij een stijgende effectieve vraag (EV) op korte termijn horizontaal, en op lange termijn verticaal, loopt totdat de productiecapaciteit (weer) uitgebreid wordt.

Slide 48 - Tekstslide

Conjunctuurbeleid
Anti- en procyclisch conjunctuurbeleid
Ingebouwde (automatische) stabilisatoren zijn sociale uitkeringen en progressieve belastingen.

Slide 49 - Tekstslide

Verkeersvergelijking van Fisher


waarbij:
   M = maatschappelijke geldhoeveelheid
   V = omloopsnelheid van geld (op korte termijn constant)
   P = gemiddeld prijspeil
   Y = reëel nationaal inkomen (reëel BBP)

en:
   M x V = geldstroom
   P x Y = goederenstroom
M x V = P x Y

Slide 50 - Tekstslide

Verkeersvergelijking van Fisher
Geeft o.a. het verband tussen maatschappelijke geldhoeveelheid en de inflatie.




korte termijn
(prijsrigiditeit)


lange termijn
M x V = P x Y
C
C
C
C

Slide 51 - Tekstslide

Rol centrale bank (ECB)
1. Uitvoeren van monetair beleid (daarbij streeft zij naar een inflatie van 2% per jaar)

  • Laagconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid vergroten
  • hoe: renteverlaging -> minder sparen / meer lenen -> meer bestedingen -> vraag stijgt -> productie stijgt -> BBP stijgt 

  • Hoogconjunctuur
  • wat: maatschappelijke geldhoeveelheid verkleinen
  • hoe: renteverhoging -> meer sparen / minder lenen -> minder bestedingen -> vraag daalt -> productie daalt -> BBP daalt 

2. Toezicht houden op financiële instellingen
3. Uitgeven van bankbiljetten
4. Beheren van internationale reserves

Slide 52 - Tekstslide