Alles door elkaar. In de zinnen waar je zowel de persoonsvorm tegenwoordige tijd als de verleden tijd kunt invullen, kies je voor de tegenwoordige tijd.
Zet achter de werkwoorden om welke werkwoordsvorm het gaat:
pvtt – pvvt – vd – od – gw – inf – bn.
De leerlingen (wenden, vt) zich direct tot hun mentor, toen zij (vermoeden, vt) dat zij zelf de schuld zouden krijgen.