20211129 niveau 4 leerjaar 3 lezen , argumenteren en drogredenen

Nederlands
VEPL419AH
29-11

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
VEPL419AH
29-11

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Lezen & luisteren en argumentatie

Slide 3 - Tekstslide

Zelfwerktijd: Lezen & luisteren en argumentatie
  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 16 op pagina 24 met VIA Werkboek 3F Mbo-breed pagina 94-95. 
  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 17 op pagina 25 met VIA Werkboek 3F Mbo-breed pagina 131.
  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 18 op pagina 26-27.

  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 7 op pagina 69 met VIA Werkboek 3F Mbo-breed pagina 94-95. 
  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 8 op pagina 70 met VIA Werkboek 3F Mbo-breed pagina 131-132. 
  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 9 op pagina 70-71 met
    Studiemeter > VIA > 3F > Fragmenten bij VIA Werkboek > Fragment 14.

  • VIA Werkboek 3F Mbo-breed: opdracht 10 op pagina 86 met VIA Werkboek 3F Mbo-breed pagina 130-134. 
  • Examentraining - toets 1 (pagina 237 t/m 239) & toets 2 (pagina 240 t/m 242).



Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoelen (pagina 151-152)

Tekstdoelen (ook wel schrijfdoelen):
  1.  Informeren: feiten op een rij zetten. Gebeurtenissen benoemen. Voorbeeld: nieuwsberichten en schoolboeken. 
  2. Mening geven: de schrijver deelt zijn mening, zonder de lezer te overtuigen. Nadruk op mening. Voorbeeld: ingezonden brief of artikel opiniepagina. 
  3. Overtuigen: de schrijver heeft tot doel de lezer te overtuigen. Nadruk op overtuigen. Voorbeeld: Betoog of een klachtenbrief
  4. Activeren/overhalen: de schrijver wil de lezer overtuigen en aanzetten tot actie. Voorbeeld: Reclames of politieke pamfletten.
  5. Amuseren: tekst om de lezer te vermaken. Voorbeeld: Columns of stripverhalen.
  6. Gevoelens uitdrukken/oproepen: de schrijver drukt eigen emotie uit of wil emotie oproepen bij lezer. Voorbeeld: gedichten of songteksten. 
  7. Instrueren: de schrijver wil de lezer een instructie meegeven. Voorbeelden: recepten of gebruiksaanwijzingen.

Slide 5 - Tekstslide

Tekstverbanden, signaalwoorden en kernzin
Tekstverband:  (pagina 146). Een tekst heeft structuur nodig om begrijpelijk en leesbaar te zijn. De volgorde van en de verbanden tussen de alinea's zijn daarbij heel belangrijk.

Signaalwoorden: (pagina 146). De signaalwoorden geven de lezer een teken, een signaal: tussen deze alinea's, zinnen of delen van zinnen bestaat een bepaald verband. Het signaalwoord helpt je om dat verband te herkennen.

Kernzin: (pagina 160). Dit is de zin in een alinea die het belangrijkste is. De andere zinnen staan in dienst van deze zin. Om een goede samenvatting te kunnen maken, moet je weten wat de kernzin van een alinea is. Meestal is de kernzin de eerste of de laatste zin van de alinea.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
1. Tekstverband: Opsomming: er worden gelijksoortige dingen na elkaar benoemd.
Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, ten slotte, om te beginnen, bovendien, dan, daarna, daarnaast, eerst...dan, verder, niet alleen...maar ook, noch...noch, ook, tevens, toen, vervolgens, zowel...als.

2. Tekstverband: Toelichting, uitleg: er wordt een toelichting of uitleg gegeven. 
Signaalwoorden: dat betekend, dat houd in, dat wil zeggen, met andere woorden, op deze wijze/manier. 

3. Tekstverband: Tegenstelling: er worden twee of meerdere tegenovergestelde zaken of meningen genoemd.
Signaalwoorden: (al)hoewel, anders dan, daarentegen, daar staat tegenover dat, (desal) niettemin, doch, echter, enerzijds...anderzijds, in plaats van, in tegenstelling tot, integendeel, maar, of, ofschoon, toch, terwijl, weliswaar.

4. Tekstverband: Reden, verklaring: de schrijver legt een oorzaak van een verschijnsel of gebeurtenis uit.
Signaalwoorden: aangezien, daarom, immers, namelijk, omdat, want. 

Slide 7 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
5. Tekstverband: oorzaak - gevolg: er is iets gebeurd (oorzaak) wat er voor heeft gezorgd dat er iets anders gebeurde (gevolg). 
Signaalwoorden: aangezet door, daardoor, door, doordat, dus, gestimuleerd/geïnspireerd door, hierdoor, met als gevolg, naar aanleiding van, op het idee gebracht door, vanwege, wegens, zodoende.

6. Tekstverband: doel - middel: er worden in alinea's een doel en een middel om dat doel te bereiken benoemd.
Signaalwoorden: daartoe, door middel van, met als doel om, met behulp van, met het oog op, om, via, waarmee. 

7. Tekstverband: voorbeeld, bewijs: de schrijver geeft extra kracht aan wat hij vlak daarvoor gesteld heeft.
Signaalwoorden: als/ter illustratie, bijvoorbeeld, dat is het geval bij, denk maar aan, een voorbeeld daarvan is, kijk maar naar, zo, zoals. 

8. Tekstverband: voorwaarde: er wordt genoemd wat de voorwaarde is voor wat ervoor of erna wordt voorgesteld.
Signaalwoorden: aangenomen dat...dan, als, indien, in het geval dat, mits, op voorwaarde dat, stel dat...dan, tenzij, wanneer.

Slide 8 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
9. Tekstverband: Vergelijking: er worden twee of meer zaken met elkaar vergeleken. 
Signaalwoorden: als, dan, doet denken aan, evenals, net als, vergeleken met, zoals, zo...als.

10. Tekstverband: Samenvatting, conclusie: de schrijver herhaalt in het kort de hoofdpunten uit een tekst. 
Signaalwoorden: alles bij elkaar genomen, al met al, concluderend, dan ook, de slotsom is, dus, kortom, om kort te gaan, samenvattend.  

Slide 9 - Tekstslide

Drogreden

Slide 10 - Tekstslide

Zelfwerktijd: drogredenen
VIA Werkboek 3F Mbo-breed:
  • Opdracht 19 op pagina 27.
  • Opdracht 20 op pagina 28.
  • Opdracht 10 op pagina 71. 

VIA Handboek: pagina 132 - 134


Slide 11 - Tekstslide

Drogreden

Een drogreden is een reden of redenering die niet klopt, maar wel aannemelijk lijkt. Drogredenen worden vaak in discussies gebruikt, maar ook wel in andere situaties.

In veel argumentaties worden, bedoeld en onbedoeld, fouten gemaakt. Fouten in argumentaties heten drogredenen. Het (her)kennen van drogredenen heeft twee voordelen: 

• Je maakt zelf minder fouten in je argumentatie 
• Je ziet eerder de zwakke punten in een argumentatie van een ander.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Beroep op autoriteit / opschepperij (nr. 1) 
Pagina 133 in het handboek: Opschepperij: 15.3.1.
‘Epke Zonderland had wereldkampioen rekstok 2010 moeten worden. Hans van Zetten vond dat ook.’ 

• Standpunt: ‘Epke Zonderland had wereldkampioen rekstok 2010 moeten worden.’ 
• Argument: ‘Hans van Zetten vond dat ook.’ 

Bij het beroep op autoriteit wordt iemand met aanzien genoemd, van wie gezegd wordt dat hij hetzelfde standpunt heeft. In plaats van een persoon wordt ook wel als autoriteitsargument aangevoerd: 

• Dat het blijkt uit een (wetenschappelijk) onderzoek 
• Dat het de mening van de meerderheid is 
• Dat het in de krant stond 
• Dat het op de tv gezegd is 
• Dat het op internet stond

Slide 14 - Tekstslide

Emotionele chantage/stok achter de deur (nr. 2) 
Pagina 133 in het handboek: Emotionele chantage: 15.3.2

Bij emotionele chantage zegt iemand dat hij emotioneel lijdt onder de mening van de ander of onder een bepaalde situatie. Emoties horen bij de persoon die ze heeft, niet bij de discussie. In een discussie is dit daarom een vals argument. 

De mening wordt niet onderbouwd door argumenten, maar door te wijzen op de nare gevolgen. Het is een vorm van chantage of intimidatie.

  • Dat jij vindt dat er nog meer bos bekapt moet worden, maakt me heel verdrietig.
  • Als je nu wegloopt, dan is onze relatie voorgoed voorbij.

Slide 15 - Tekstslide

Veronderstelling/Een onjuist oorzakelijk verband (nr. 3)
Pagina 133 in het handboek: Veronderstelling: 15.3.3.

‘Sinds schoolzwemmen is afgeschaft, worden kinderen steeds dikker.’ 

• Standpunt: ‘Kinderen worden steeds dikker.’ 
• Argument: 

‘Schoolzwemmen is afgeschaft.’ Er wordt een oorzakelijk verband gelegd tussen twee zaken die misschien wel waar zijn, maar waartussen geen oorzakelijk verband bestaat. Vraag je het volgende af: Leidt deze oorzaak tot het genoemde gevolgd? Wordt het gevolg niet ook door iets anders veroorzaakt?

Slide 16 - Tekstslide

Veronderstelling/Een onjuist oorzakelijk verband (nr. 3)
Voorbeeld:
'Het heeft een week lang gevroren, het gaat weer goed met het klimaat.'
OF:

Slide 17 - Tekstslide

Overhaaste Generalisatie/Generalisatie (nr. 4)
Pagina 134 in het handboek: Generalisatie: 15.3.4.

Sara kan mooi tekenen. In haar boek staan heel mooie tekeningen van Winnie the Poeh.’ 

• Standpunt: ‘Sara kan mooi tekenen.’ 
• Argument: ‘In haar boek staan heel mooie tekeningen van Winnie the Poeh.’ • Verzwegen argument: ‘Als in Sara’s boek heel mooie tekeningen van Winnie the Poeh staan, dan kan zij mooi tekenen.’

Slide 18 - Tekstslide

Overhaaste Generalisatie/Generalisatie (nr. 4)
'Je kunt prima roken en heel oud worden. Mijn opa werd 92 en rookte zijn hele leven.'

Slide 19 - Tekstslide

Cirkelredenering (nr. 5)
Pagina 134 in het handboek: Cirkelredenering: 15.3.5.

Die fiets is van mij, want het is mijn bezit.’ 

• Standpunt: ‘Die fiets is van mij.’ 
• Argument: ‘Die fiets is mijn bezit.’ 

Bij een cirkelredenering zijn de mening en het argument inhoudelijk gelijk, ze zijn alleen anders geformuleerd. Als ze niet zo dicht bij elkaar staan (of worden uitgesproken), zijn ze soms lastig te herkennen.

Slide 20 - Tekstslide

Cirkelredenering (nr. 5)
'Ik geloof het omdat mijn moeder het heeft gezegd. En wat mijn moeder heeft gezegd, geloof ik.'

Slide 21 - Tekstslide

Persoonlijke aanval (nr. 6)
Pagina 134 in het handboek: Persoonlijke aanval: 15.3.6.

Zij kan wel zeggen dat je vals zingt, maar zij kan zelf niet zingen.’ 

• Standpunt: ‘Zij weet niet waar ze over praat.’ 
• Argument: ‘Zij kan zelf niet zingen.’ 
• Verzwegen argument: ‘Als je zelf niet kunt zingen, dan weet je niet waar je over praat.’ 

Bij een persoonlijke aanval wordt op de man gespeeld; er wordt geen enkel inhoudelijk argument gegeven. Dergelijke aanvallen zijn meestal gericht op: 
• iemands verleden 
• iemands (religieuze of politieke) overtuiging 
• iemands vrienden of familie 
• iemands uiterlijk

Slide 22 - Tekstslide

Vals dilemma (nr. 7)
Pagina 134 in het handboek: Vals dilemma: 15.3.7.
  

Een dilemma is een lastig probleem. Bij een vals dilemma lijkt het of je uit twee onaantrekkelijke mogelijkheden moet kiezen, terwijl er ook nog een andere mogelijkheid is.

  • We moeten Ilse wel kiezen als voorzitter. Anders hebben we straks helemaal geen voorzitter meer.

Slide 23 - Tekstslide

Verkeerde vergelijking (nr. 8)
‘Ik vind dat Nederland niet zoveel geld moet uitgeven aan zijn waterhuishouding. Andere landen doen dat toch ook niet.’ 

• Standpunt: Nederland moet niet zoveel geld uitgeven aan zijn waterhuishouding. 
• Argument: Andere landen doen dat ook niet. 
• Verzwegen argument: Als andere landen niet veel geld aan hun waterhuishouding uitgeven, dan moet Nederland dat ook niet doen.

Slide 24 - Tekstslide

Verschuiven van bewijslast (nr. 9)
‘Ik praat helemaal niet te veel. Geef me één goede reden waarom ik minder zou moeten praten.’ 

• Standpunt: ‘Ik praat helemaal niet te veel.’ 
• Argument: ‘Geef me één goede reden waarom ik minder zou moeten praten.’ 
• Verzwegen argument: ‘Als je geen goede reden kunt geven waarom ik minder zou moeten praten, dan praat ik helemaal niet te veel.’

Slide 25 - Tekstslide

 Beroep op traditie (nr. 10)
‘Je moet vandaag trakteren. Dat moet op je verjaardag altijd.’ 

• Standpunt: ‘Je moet vandaag trakteren.’ 
• Argument: ‘Dat moet op je verjaardag altijd.’ 
• Verzwegen argument: ‘Als je altijd op je verjaardag moet trakteren, dan moet dat vandaag ook.’

Slide 26 - Tekstslide

De ander woorden in de mond leggen (nr. 11)
‘Jij houdt niet van voetbal? Dus jij hebt niets met sport.’ 

• Standpunt: ‘Jij hebt niets met sport.’ 
• Argument: ‘Jij houdt niet van voetbal.’ 
• Verzwegen argument: ‘Als je niet van voetbal houdt, dan heb je niets met sport.’ 

Bij de ander woorden in de mond leggen, verdraai je de uitspraak van een ander tot iets wat de ander niet gezegd heeft. Kritiek is eenvoudig: ‘Dat heb ik helemaal niet gezegd.’ Een speciaal geval is het valse dilemma: er wordt gedaan of er twee mogelijkheden zijn, A en B. Ben je het niet eens met A, dan vind je dus B.

Slide 27 - Tekstslide