Monday October 31 Unit 2 Lesson 3

THIS WEEK:
  • Halloween
  • Unit 2 Lesson 3: comparisons
  • HW for MONDAY: Study words unit 2 Lesson 1 + 2+3 pages 92/93/94/93/94 + unit 1 Lesson 1 page 
NOVEMBER 1 BOOK TEST 
WOOTS


1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

THIS WEEK:
  • Halloween
  • Unit 2 Lesson 3: comparisons
  • HW for MONDAY: Study words unit 2 Lesson 1 + 2+3 pages 92/93/94/93/94 + unit 1 Lesson 1 page 
NOVEMBER 1 BOOK TEST 
WOOTS


Slide 1 - Tekstslide

TODAY:
  • Halloween
  • Unit 2 Lesson 3: comparisons

  • HW for MONDAY November 7: Study for testweek


Slide 2 - Tekstslide

timer
1:00
Which words do you associate with Halloween?

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Video


Where does Halloween originally come from? 
A
Ireland
B
Scotland
C
England
D
United States

Slide 5 - Quizvraag


Which population (=bevolkingsgroep) started Halloween?
A
The Romans
B
The Greek
C
The Celts
D
The Persians

Slide 6 - Quizvraag


What is the origin of the word Halloween?
A
All Hallow's Eve
B
All Hail's Eve
C
All Havens Eve
D
All Holy Eve

Slide 7 - Quizvraag


Halloween comes from Hallow's Eve. 
What do you think 'Hallow' means?
A
Scary
B
Strange
C
Hollow (= empty)
D
Holy (= sacred/heilig)

Slide 8 - Quizvraag


Halloween is a Christian celebration.
A
True
B
False

Slide 9 - Quizvraag


When did people start to celebrate Halloween? 
A
about 100 years ago
B
about 200 years ago
C
about 1000 years ago
D
about 2000 years ago

Slide 10 - Quizvraag


What is not a tradition at Halloween?
A
Trick or treat!
B
Decorating a tree
C
Wearing costumes
D
Carving a pumpkin

Slide 11 - Quizvraag


People used to believe that the dead would come back at Halloween. 
A
True
B
False

Slide 12 - Quizvraag


What does 'Trick or treat'mean?
A
'Give me a treat or I will prank you!'
B
'Give me a treat or I will shoot you!'
C
'Give me a treat or I will leave!'
D
'Give me a treat or you are mean!'

Slide 13 - Quizvraag

On which day are the most sweets sold in America?
A
23rd December
B
30th December
C
31st of October
D
28th of October

Slide 14 - Quizvraag

What is the most popular Halloween candy?
A
Snickers
B
Mars
C
Milky Way
D
Oreo

Slide 15 - Quizvraag

What do you call a carved Halloween pumpkin?
A
Jack-O'-Lantern
B
Jill-O'-Lantern
C
John-O'-Lantern
D
Jane-O'-Lantern

Slide 16 - Quizvraag

Halloween
+ 2000 years ago
• 31st of October
• All Hallows' Eve (31 Oct)
• All Hallows (1 Nov)
• Started in Ireland > Samhain

Slide 17 - Tekstslide

Samhain 
• Celebrated in Ireland, the UK & Northern France
To mark* the end of the summer months & harvest time*
• Darker colder months were associated* with death
• They thought the ghosts would return to earth


* To mark = markeren, harvest time = oogsttijd, associated = associëren/verbonden

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Sleepvraag

Grammar: Comparisons

Slide 20 - Tekstslide

Do you know the answers?

Slide 21 - Tekstslide

This flower is .................. (beautiful)
than that one.
A
beautifuller
B
more beautiful

Slide 22 - Quizvraag


Halloween is .... day of the year.
A
scary
B
scarier
C
the scaryest
D
the scariest

Slide 23 - Quizvraag

It is strange but often a coke is .........(expensive) than a beer.
A
expensiver
B
more expensive

Slide 24 - Quizvraag

Who is the ............. (rich)
woman on earth?
A
richest
B
most rich

Slide 25 - Quizvraag

Spot
Brownie

Slide 26 - Tekstslide

Degrees of comparison

De trappen van vergelijking:

1. Brownie is smaller than Spot.

2. Brownie is the smallest dog.


Zin 1 is de vergrotende trap. Daar heb je  'than' bij nodig.
Zin 2 is de overtreffende trap. Daar heb je 'the' bij nodig.

Slide 27 - Tekstslide

Degrees of comparison
There are three degrees of comparison: 
  • adjective (adverb): tall
  • comparative (vergrotende trap) : taller
  • superlative (overtreffende trap) : tallest

Slide 28 - Tekstslide

1 lettergreep: LET OP SPELLING

Bijvoeglijke naamwoorden die op een -e eindigen krijgen alleen +r of + st

large > larger > largest


Bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op een klinker + medeklinker > medeklinker verdubbelt.

hot > hotter > hottest

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Adjectives of one syllable (1 lettergreep):
                                                                                                    Tall – Taller – Tallest 
mind the spelling of:
sad-sadder-saddest
big-bigger-biggest
thin-thinner-thinnest
fat-fatter-fattest
hot-hotter-hottest
wet-wetter-wettest



Does it sound short? Double consonant!
-er & -est

Slide 31 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Woorden van 3 lettergrepen of meer:
- Vergrotende trap: more 
- Overtreffende trap: most 
expensive
 more expensive
most expensive

Slide 32 - Tekstslide

intelligent
more intelligent
most intelligent

Slide 33 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Je weet hoe je trappen van vergelijking gebruikt bij woorden met één en met drie of meer lettergrepen, maar wat moet je doen bij woorden met twee lettergrepen?

Slide 34 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Je weet hoe je trappen van vergelijking gebruikt bij woorden met één en met drie of meer lettergrepen, maar wat moet je doen bij woorden met twee lettergrepen?

Bij woorden met twee lettergrepen moet je kijken naar waar het woord op eindigt!

Slide 35 - Tekstslide

 2 lettergrepen -er / erst

Eindigt het bijvoeglijk naamwoord met twee lettergrepen op 

-le, -er, - ow of medeklinker + y

vergrotende trap >    +er
overtreffende trap >   + est

simple - simpler - simplest

clever - cleverer - cleverest

narrow  - narrower  - narrowest



simple 

Slide 36 - Tekstslide

Twee lettergrepen -Y: 

SPELLING



medeklinker + y      > y verandert in ie

happy - happier - happiest


Slide 37 - Tekstslide

2 lettergrepen: more / most
boring - more boring - most boring
famous - more famous - most famous
cheerful - more cheerful - most cheerful

Slide 38 - Tekstslide

Onregelmatige vormen

good - better - best

bad - worse - worst

few - fewer - fewest

little -  less - least

many - more - most

much - more - most

Slide 39 - Tekstslide

LET OP:
last = de laatste
latest = de nieuwste
older /elder
elder alleen bij vergelijking gezinsleden; my elder brother

Slide 40 - Tekstslide

My house is (big)
...
than yours.

Slide 41 - Open vraag

What is your (funny) ...... subject at school?

Slide 42 - Open vraag

This is the (interesting) ....
book I have ever read.

Slide 43 - Open vraag

Miss Steinbusch is (old) .... than the pupils in her class.

Slide 44 - Open vraag

The weather this summer is even (bad)
... than last summer.

Slide 45 - Open vraag

Who is the (good) ..... footballplayer in the world?

Slide 46 - Open vraag

Comparing
This house is bigger than that one.

Our house is not as expensive as our neighbours'.
Our house is not so expensive as our neighbours'.

She is as intelligent as her brother.

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Video

Slide 49 - Link

TODAY:
  • Unit 2 Lesson 3: comparisons: do ex 12 + 13 + check

  • HW for MONDAY November 7: Study for testweek + ex 12 + 13 lesson 3 page 74

TOMORROW: BOOK TEST (bring your novel)


Slide 50 - Tekstslide