Pv, ond, gezegde
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
1 / 21
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 1 - Quizvraag
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden uit de zin. Hoort de persoonsvorm hier ook bij?
A
nee
B
ja
Slide 2 - Quizvraag
Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"
"Wie of wat doet het?"
A
waar
B
niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Slide 4 - Tekstslide
Juf Suzanne vraagt aan de kinderen wat een persoonsvorm is.
A
juf Suzanne
B
vraagt
C
de kinderen
D
persoonsvorm
Slide 5 - Quizvraag
Vandaag draag ik een spijkerbroek.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is de persoonsvorm?
A
vandaag
B
draag
C
ik
D
een spijkerbroek
Slide 6 - Quizvraag
Wij kopen een nieuwe auto.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is de persoonsvorm?
A
kopen
B
wij
C
nieuwe
D
auto
Slide 7 - Quizvraag
De hond zit op het gras.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is de persoonsvorm?
A
op
B
de hond
C
zit
D
gras
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
De tocht heeft ons twaalf euro gekost.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de boottocht
B
heeft
C
gekost
D
twaalf
Slide 10 - Quizvraag
Hij steekt een lucifer aan.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer
Slide 11 - Quizvraag
De jongen heeft een vis gevangen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gevangen
B
een vis gevangen
C
de jongen heeft
D
een vis
Slide 12 - Quizvraag
Dat gebeurt bij ons niet elke dag.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
gebeurt dag
B
gebeurt
C
gebeurt niet elke dag
D
gebeurt elke dag
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.
Wat is het onderwerp?
Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 15 - Quizvraag
De man en de kleine hond
liepen naar huis.
Wat is het onderwerp?
liepen naar huis.
Wat is het onderwerp?
A
De man
B
De man en de kleine hond
C
naar huis
D
de kleine hond
Slide 16 - Quizvraag
Hij verbrandde zijn hand aan het vuur.
Wat is het onderwerp?
Wat is het onderwerp?
A
hij
B
verbrandde
C
hand
D
vuur
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De advocaat bepleitte de zaak.
De advocaat bepleitte de zaak.
A
bepleitte
B
de zaak
C
advocaat
D
de advocaat
Slide 18 - Quizvraag
persoonsvorm
Slide 19 - Woordweb
werkwoordelijk
gezegde
gezegde
Slide 20 - Woordweb
onderwerp
