P4 LES4 SPAANS

• Spaans
• MBO
• Studiejaar 1

Wat is het woord
in het Spaans

1. Pista de tenis
2. Parque infantil
3. Conexión a internet
4. Agua potable

Wat is het woord
in het Spaans

1. Agua potable
2. Servicio de transporte
3. Edificio sanitario (hombres y mujeres)

Wat is het woord
in het Spaans

1. Servicio médico
2. Tienda (de campaña)
3. Lavadero para lavar ropa

Hoe zeg je in het Spaans:
Zegt u het maar!

1. Lo voy a pasar
2. ¡Dígame!
3. Un momento por favor
4. Al aparato

Hoe zeg je in het Spaans:
Wilt u een boodschap achterlaten?

1. ¿De parte de quién?
2. ¿….me va a llamar?
3. ¿Quiere dejar un mensaje?
4. ¿Está la jefa?

Hoe zeg je in het Spaans:
Het is een plaats met veel schaduw

1. Es una parcela con mucho sol
2. Es una parcela muy grande
3. Es una parcela con mucha sombra
4. Es una parcela muy bonita

Hoe zeg je in het Spaans:
nachten en dagen

1. noches y días
2. tardes y mañanas

Hoe vraag je in het Spaans:
wat het reserverings nummer is

1. ¿Cuál es su número de reserva?
2. ¿Dónde está la parcela?

Hoe vraag je in het Spaans:
of hij een tent of een caravan heeft

1. ¿Sabe cómo llegar al lugar?
2. ¿Necesita electricidad?
3. ¿Hay una piscina?
4. ¿Tiene una tienda o caravana?

Hoe zeg je in het Spaans:
De plaats bevindt zich achter de speeltuin

1. La alberca está detrás del parque infantil.
2. La tienda está adelante del parque infantil.
3. La parcela está detrás del parque infantil.
4. La parcela está al lado del parque infantil.

Hoe zeg je in het Spaans:
excursies, zwembad en sportveld

1. excursiones, piscina y campo de deportes
2. excursiones, barbacoa y campo de fresas
3. caminatas, parque infantil y salida

Hoe bedankt je en afscheid neemt in het Spaans

1. gracias y adios
2. hola y saludos
3. buenos dias
4. de nada y buenos dias

Schrijf 5 woorden op die je nog herinnert van de quiz.