Pincode hoofdstuk 8 - LWEO hoofdstuk 5

Hoofdstuk 8. Over de grens

Lesdoelen 8.1

- Waarom Nederland producten importeert

- Waarom Nederland producten exporteert

- De omvang van internationale handel bepalen

- Hoe je bepaalt of internationale handel belangrijk is voor een land


1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 8. Over de grens

Lesdoelen 8.1

- Waarom Nederland producten importeert

- Waarom Nederland producten exporteert

- De omvang van internationale handel bepalen

- Hoe je bepaalt of internationale handel belangrijk is voor een land


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Internationale handel
Het kopen van of verkopen aan bedrijven in het buitenland. Internationale handel bestaat dus uit het in- en uitvoeren van goederen en diensten

Slide 3 - Tekstslide

Import en export
Nederland importeert goederen en diensten uit het buitenland en exporteert ook goederen en diensten naar het buitenland.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Uit- en invoerwaarde

Uitvoerwaarde is het bedrag dat we in totaal met de export verdienen. 

Invoerwaarde is wat we in totaal betalen voor de import van goederen en diensten. 

Slide 8 - Tekstslide

Berekenen uit- en invoerwaarde



Uitvoerwaarde = uitgevoerde hoeveelheid x prijs per eenheid


Invoerwaarde = ingevoerde hoeveelheid x prijs per eenheid

Slide 9 - Tekstslide

In een jaar voert Nederland 415 miljoen liter wijn in. De gemiddelde prijs van één liter is €2,30. Bereken de invoerwaarde.
A
€415.000.000
B
€954.500.000
C
€2.300.000
D
€miljoen

Slide 10 - Quizvraag

Betalingsbalans 
Overzicht van de uitvoerwaarde en invoerwaarde van goederen. 

Totale uitvoerwaarde > dan de invoerwaarde: overschot op de betalingsbalans = saldo van de betalingsbalans is positief

Totale uitvloerwaarde < dan de invoerwaarde: tekort op de betalingsbalans = saldo van de betalingsbalans is negatief

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
De uitvoerwaarde in 2010 bedroeg 50 miljoen euro
De invoerwaarde in 2010 bedroeg 30 miljoen euro

Er is dus een overschot van 20 miljoen euro op de handelsbalans


Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Pincode - Hoofdstuk 8
Opgave 1 tot en met opgave 9

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdstuk 5
De financiële administratie van een eigen bedrijf 
Paragraaf 5.1 - De balans

Slide 14 - Tekstslide

Lesdoelen paragraaf 5.1

  • wat zijn bezittingen en schulden van een bedrijf
  • wat is een balans
  • welke soorten bezittingen zijn er in een bedrijf

Slide 15 - Tekstslide

Balans
  • Een overzicht van de bezittingen en het vermogen van een onderneming op een bepaald moment
  • Linkerkant -> debetzijde / activakant / bezittingen
  • Rechterkant -> creditzijde / passivakant / vermogen
  • Een balans is altijd in evenwicht
  • Een balans is een momentopname

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

balans per 1 / 1 / 2021

activa (debet / bezittingen) 
passiva (credit / vermogen) 
Vaste activa (activa die langer dan een jaar meegaan)
bijvoorbeeld:
Pand, auto, laptop, inventaris
Inventaris -> inrichting en aankleding van een pand (denk aan meubels, kassa, pinapparaat etc)
Vlottende activa (activa die korter dan een jaar meegaan)
bijvoorbeeld:
voorraad, debiteuren
Debiteuren -> geld dat het bedrijf nog moet ontvangen van haar klanten
Liquide activa (betaalmiddelen)
 kas, bank

Eigen vermogen 
Geld van de eigenaar zelf

Lang vreemd vermogen
(leningen die langer dan 1 jaar lopen)
Geleend geld van de familie, vrienden, bank 
Bijvoorbeeld: hypothecaire lening, lening bank
Kort vreemd vermogen
(leningen korter van 1 jaar)
Crediteuren -> leveranciers die nog geld tegoed hebben van het bedrijf -> die moeten nog betaald worden

Totaal                                                         € 
Totaal                                                         € 

Slide 18 - Tekstslide

Debet (activa) zijn:
A
Schulden
B
Bezittingen
C
Kas
D
Bank

Slide 19 - Quizvraag

Wat staat aan de debet kant van de balans?
A
voorraad goederen
B
banklening
C
crediteuren
D
debiteuren

Slide 20 - Quizvraag

Voorbeeld

Slide 21 - Tekstslide

Het eigen vermogen staat
A
aan de debetzijde van de balans
B
op de winst - verlies rekening
C
bij vlottende activa
D
aan de creditzijde van de balans

Slide 22 - Quizvraag

Debiteuren 

Klanten die later betalen.
Je hebt nog geld tegoed.
Dus neem je een post op je balans op genaamd debiteuren. 

= bezitting
Crediteuren

Je hebt iets gekocht maar nog niet betaald. 
Je moet dus nog iets betalen.
Dus neem je een post op op je balans genaamd crediteuren. 

= schuld

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk 
Opdracht 5.1 tot en met opdracht 5.6

Slide 24 - Tekstslide

Nationaal inkomen
Het nationaal inkomen is alle inkomens van de inwoners van ons land bij elkaar opgeteld

- Groot deel van nationaal inkomen geven we uit aan import.
- Groot deel van ons nationaal inkomen verdienen we aan export

De economie van ons land is dus zeer afhankelijk van de handel met het buitenland.




Slide 25 - Tekstslide

Berekening import- en exportquote
Importquote =
totale invoerwaarde ÷ nationaal inkomen x 100 = …%

Exportquote =
totale uitvoerwaarde ÷ nationaal inkomen x 100 = …%


Slide 26 - Tekstslide

Import- en exportquote

De importquote is de totale invoerwaarde als percentage van het nationaal inkomen.
 

De exportquote is de totale uitvoerwaarde als percentage van het nationaal inkomen.

Hoe hoger de import- en exportquote, hoe belangrijker de internationale handel voor een land is.


Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld
Nederland heeft in een bepaald jaar een nationaal inkomen van € 680 miljard.
De totale invoerwaarde in dat jaar is € 485 miljard.

Importquote: € 485 miljard ÷ € 680 miljard x 100 = 71,3%


Slide 28 - Tekstslide

Open en gesloten economie

Een land met naar verhouding veel import en export  ten opzichte van het nationaal inkomen heeft een open economie. Een land met een open economie is afhankelijk van internationale handel. 

Een land met naar verhouding weinig import en export ten opzichte van het nationaal inkomen heeft een gesloten economie.

Heeft Nederland een open of gesloten economie?



Nederland heeft een open economie omdat het afhankelijk is van internationale handel. Dat zie je aan de hoge importquote en exportquote

Landen die naar verhouding weinig in- en uitvoeren ten opzichte van hun nationaal inkomen hebben een meer gesloten economie.

Slide 29 - Tekstslide

Lesdoelen 8.2
- Wat zijn  protectiemaatregelen?
- Hoe gaat de Europese Unie om  met vrijhandel?

Slide 30 - Tekstslide

Protectiemaatregelen  (handelsbelemmeringen) zijn maatregelen die een land neemt om de eigen eigen productie en werkgelegenheid te beschermen tegen concurrentie uit het buitenland
Protectiemaatregelen

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Protectiemaatregelen

Slide 33 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 34 - Tekstslide

Wel of geen invoerrechten
betaal je invoerrechten als je kleding bij een bedrijf in Italië koopt?
A
Je betaalt wel invoerrechten
B
Je betaalt geen invoerrechten

Slide 35 - Quizvraag

Samenwerking EU-landen:
  1. Binnen de EU vrij verkeer van goederen (vrijhandel: geen protectie
  2. Binnen de EU vrij verkeer van diensten (vrijhandel): geen protectie
  3. Binnen de EU vrij verkeer van personen (je mag in elk EU land wonen, werken en studeren)
  4. Binnen de EU vrij verkeer van kapitaal (je kunt geld op een rekening in een ander EU-land zetten)

Slide 36 - Tekstslide

Aan de slag
Wat: Maken opdrachten
Wie: Mavo leerlingen
Hoe: Rustig 
Tijd: 10 minuten in stilte werken
Tijd: na 10 minuten zachtjes met je buurvrouw of buurman overleggen

Slide 37 - Tekstslide

Hoofdstuk 5
De financiële administratie van een eigen bedrijf 
par. 5.2 De resultatenrekening

Slide 38 - Tekstslide

Aan het einde van deze les kun je: 
Een resultatenrekening opstellen
Rekenen met BTW, dus bedragen inclusief en exclusief BTW berekenen

Slide 39 - Tekstslide

De resultatenrekening
  • Overzicht van alle kosten en opbrengsten (inkomsten en uitgaven)
  • Over een periode (maand, kwartaal, jaar)
  • Alleen de financiële transacties die het eigen vermogen veranderen komen op de resultatenrekening terug
  • Stroomgrootheden -> grootheden die over een periode gemeten worden
  • Alle kosten en opbrengsten die in een resultatenrekening terug te vinden zijn -> stroomgrootheden
  • Voorraadgrootheden -> de waarde van grootheden op een bepaald moment
  • Alle bezittingen en vermogen die in een balans terug te vinden zijn -> voorraadgrootheden

Slide 40 - Tekstslide

kosten
opbrengsten
inkoopwaarde van de omzet  € 
huur
rente
loon 
g/w/e kosten
brandstofkosten
etc.

winst                                            €


totaal                                       € 
omzet                                          €







verlies                                          €


totaal                                        €                                
Resultatenrekening
over 2020

Slide 41 - Tekstslide

BTW 
  • staat voor belasting over de toegevoegde waarde
  • Ook wel omzetbelasting genoemd
  • Consumenten moeten over producten BTW betalen
  • Sommige producten hebben geen BTW bijv. medische zorg of huur
  • Laag tarief (9% BTW) geldt voor boeken, medische hulpmiddelen (krukken, rollator etc.)
  • Hoog tarief (21% BTW) geldt voor verreweg de meeste producten en diensten bijv. kleding, eten, drinken, elektronica, meubels etc.
  • Bedrijven dragen de BTW af aan de belastingdienst. (ontvangen BTW van klanten – betaalde BTW)

Slide 42 - Tekstslide

Rekenen met BTW
Bedragen exclusief BTW = 100%
Bijvoorbeeld een flesje water kost € 0,34 exclusief BTW
De klant moet in de winkel inclusief BTW betalen. Het BTW tarief is 21%

Oplossing = 
€ 034 = 100%  -> ??? = 121%
€ 0,34 / 100 x 121 = € 0,41 is de prijs inclusief BTW



Slide 43 - Tekstslide

Een Samsung S11 kost € 750,- inclusief BTW (BTW tarief is 21%)
Bereken de prijs exclusief BTW.

Slide 44 - Open vraag

Een resultatenrekening is een overzicht van
timer
0:30
A
alle kosten en opbrengsten
B
alle bezittingen en vermogen
C
alle activa en passiva
D
alle eigendommen en schulden

Slide 45 - Quizvraag

Iemand koopt een nieuwe fiets en die kost € 1500 inclusief BTW (BTW tarief 21%) . Inclusief BTW staat gelijk aan
timer
0:30
A
100%
B
121%
C
79%
D
106%

Slide 46 - Quizvraag

Iemand koopt een nieuwe fiets en die kost € 1500 inclusief BTW (BTW tarief 21%) . Exclusief BTW staat gelijk aan
timer
0:30
A
100%
B
121%
C
79%
D
106%

Slide 47 - Quizvraag

Hoeveel kost de fiets van € 1500 (inclusief 21% BTW) zonder BTW?
timer
1:00
A
€ 1500 / 100 x 121 = € 1815,-
B
€ 1500 x 0,79 = € 1185,-
C
€ 1500 / 121 x 100 = €1239,67
D
€ 1500 / 0,79 = € 1898,73

Slide 48 - Quizvraag

Een resultatenrekening is
timer
0:30
A
een momentopname
B
een eindbalans
C
een voorraadgrootheid
D
een overzicht over een periode

Slide 49 - Quizvraag

volgende week: TOETS
  • balans
  • debiteuren
  • mutatiebalans
  • resultatenrekening
  • btw 

Slide 50 - Tekstslide



Vragen?

Slide 51 - Tekstslide