3.3 seizoenen

• Aardrijkskunde
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

1.1 §3.3 Seizoenen

Wat moet je kunnen/kennen?

• Je kunt het ontstaan van seizoenen uitleggen

Ontstaan van seizoenen 

Naast deze weer- en klimaatfactoren hebben we nog te maken met het feit:

- dat de wereld om zijn as draait (in bijna 24 uur) 

- om de zon draait (in bijna 365 dagen) 

Dit maakt alles nog een klein beetje complexer. 

Ontstaan seizoenen

De aarde maakt twee bewegingen:

• In 24 uur draait de aarde om zijn as:
  gevolg: dag en nacht 

• In een jaar draait de aarde één keer om de zon: gevolg: seizoenen 

Dag en Nacht niet overal even lang

Op lage breedte (evenaar) weinig verschil 

Op hoge breedte (polen) veel verschil

Hoge breedte

Lage breedte

korte afstand tot de zon

Lage zonnestand

Kleine schaduw

Groot oppervlak verwarmen

Als de aardas recht zou staan, zouden de seizoenen verdwijnen.

1. Waar
2. Niet waar

Als de aardas recht zou staan, zouden dag en nacht even lang zijn

1. Juist
2. Onjuist

Wanneer zie je het juiste seizoen afgebeeld staan voor Nederland?

 zomer

herfst

winter

zon

Lente

Seizoenen

De ......................... ligt op de hoge breedte zowel op het noordelijk als het zuidelijk halfrond. 

Als de zon boven de ...............................................staat, is het op het zuidelijk halfrond de langste dag. 

Als de zon boven de .........................staat, in het overal op de aarde even lang licht als donker. 

Nadat de zon op de .........................................heeft gestaan, worden de dagen op het noordelijk halfrond weer korter. 

Kreeftskeerkring

Steenbokskeerkring

Poolcirkel 

Evenaar 

Aan het werk

• Lees §3.3 door!

    (blz. 139)

• Check eerst of je alles begrijpt
• Maak §3.3 vraag 6 en 7

Op lage breedte heb je seizoenen.

1. juist
2. onjuist

Bekijk de afbeelding.

Wat ontstaat er door de draaiing van de aarde om de zon?

1. Winden
2. Neerslag
3. Seizoen (jaargetijden)
4. Dag en nacht

Op welk deel is het warmer

1. Nummer 1
2. Nummer 2

Hoe                          de breedtegraad, hoe  

Hoe                          op de berg, hoe

Kleiner

Kouder

Hoger

Warmer

Hoe lager de breedteligging van een plaats, hoe kouder het is

1. Waar
2. Niet waar