afsluiting hst 1

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

welke vragen heb je nog over hst 1

Slide 2 - Woordweb

Deze les
vragen klassikaal beantwoorden
oefentoets blz. 37-40 maken of samenvatting maken in stilte
toetsvoorbereiding
quizz vragen hst 1
afsluiting

Slide 3 - Tekstslide

Vragen

Slide 4 - Tekstslide

Toetsvoorbereiding

- je kent alle begrippen bladzijde 40-41
- je beheerst alle leerdoelen bladzijde 37
- je hebt alle opdrachten gemaakt en nagekeken en verbeterd met een andere kleur pen
- je maakt de oefentoets en kijkt deze ook na.
- alle antwoorden kan je nakijken, staan in teams
Wat heb je nodig:
- papier
- pen
- gewone rekenmachine (geen grafische)
Inhaalmoment bij geoorloofde afwezigheid: dinsdag 24-10 in MT lokaal 48




Slide 5 - Tekstslide

de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld

Slide 7 - Quizvraag

De nominale waarde van geld is altijd groter (of gelijk) aan de intrinsieke waarde
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

De nieuwe Nike's bij Runnersworld zijn iets duurder dan de Asics. Ik twijfel nog. Hoe gebruik ik het geld?
A
als rekenmiddel
B
als betaalmiddel
C
als ruilmiddel
D
als spaarmiddel

Slide 9 - Quizvraag

Geld kan gebruikt worden als spaarmiddel.
Wie van de volgende personen doet dat?
Kies uit onderstaande mogelijkheden:


A
Frank houdt wat geld achter de hand voor tegenvallers.
B
Lana betaalt haar boodschappen.
C
Ruurd vergelijkt de prijzen in twee winkels.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 11 - Quizvraag

Geldfuncties
Niki zit in havo 3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b),
zodat ze bij 40 uur werken 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d). De rest maakt Niki op aan
uitgaan (e). Ze spaart voor een fel begeerde auto, die ze over 3 maanden
wil kopen. Deze staat nu te koop voor € 1.000 (f).

De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .

A
c = ruilmiddel en d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel

Slide 12 - Quizvraag

Op mijn rekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide

Slide 13 - Quizvraag

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 14 - Quizvraag

Wat is geen voordeel van arbeidsverdeling?
A
betere kwaliteit
B
toename productie
C
goedkoper product
D
lagere huurkosten

Slide 15 - Quizvraag