In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2
Een bedrijf starten of overnemen
Slide 1 - Tekstslide
Wat wordt er in een marketingplan beschreven
A
Wat je gaat verkopen, aan wie en hoe.
B
Hoe je het gebouw inricht.
C
Hoeveel geld je nodig hebt voor je onderneming.
D
Welke functies er in je bedrijf komen.
Slide 2 - Quizvraag
Het marketingplan
- Welke PRODUCTEN verkoop ik?
- Welke PRIJS vraag ik?
- Wat voor soort PERSONEEL heb je nodig?
- Hoe ben ik bereikbaar? PLAATS (gebouw/website)
- Hoe maak ik mijn bedrijf bekend? PROMOTIE
- Hoe presenteer ik mijn producten? PRESENTATIE
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Waarom is het slim altijd een marketingplan te schrijven?
Slide 5 - Open vraag
2.4.3. Financieringsplan
Investeringsbegroting
Financieringsbegroting
Exploitatiebegroting
Slide 6 - Tekstslide
Investeringsbegroting
In de investeringsbegroting laat je zien hoeveel geld er nodig is om je bedrijf te kunnen starten.
Vlotte activa = spullen of dingen die je korter dan een jaar hebt
Vaste activa = spullen die je voor langer dan een jaar hebt
Slide 7 - Tekstslide
Wat is de beste omschrijving van vlottende activa?
A
Activa die langer dan één periode of jaar meegaan
B
Activa die minder dan één periode of jaar meegaan
C
Activa die precies één periode of jaar meegaan
D
Activa die één periode meegaat
Slide 8 - Quizvraag
Vaste activa
Vlottende activa
Auto
Voorraad
Kasgeld
Gebouw
Slide 9 - Sleepvraag
Financieringsbegroting
In deze begroting staat hoe je aan het geld dat je nodig hebt gaat komen.
eigen geld/spaargeld = eigen vermogen
een lening bij de bank of familie = vreemd vermogen
Slide 10 - Tekstslide
Het eigen vermogen bereken je door de het vreemd vermogen van het totale vermogen af te trekken
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quizvraag
Een ondernemer begint een telefoonwinkel. Hij heeft € 25.000 nodig om alles te kunnen kopen. Zelf heeft hij € 10.000 gespaard. Hoeveel geld heeft hij nog nodig?
A
€ 12.500
B
€ 15.000
C
€ 20.000
D
€ 25.000
Slide 12 - Quizvraag
Waar kun je geld lenen?
Slide 13 - Woordweb
Slide 14 - Video
Exploitatiebegroting (schatting)
verkoopprijs x afzet = omzet
inkoopprijs x afzet = - inkoopwaarde
-------------------
= brutowinst
- alle bedrijfskosten
--------------------
= nettowinst
Slide 15 - Tekstslide
Sabri's shop koopt zwembroeken in voor € 7,00 per stuk. Ze verkopen de zwembroeken voor € 10,99 per stuk. Bereken de brutowinst die de shop maakt op één zwembroek. Schrijf je berekening op.
Slide 16 - Open vraag
Brutowinst antwoord
Verkoopprijs: € 10,99
Inkoopprijs: € 7,00 -
Brutowinst: € 3,99
Slide 17 - Tekstslide
De omzet van 100 telefoonhoesjes is € 500,- (€ 5,- per stuk). De inkoopprijs van de telefoonhoesjes was € 250,-. De bedrijfskosten bedragen € 100,-. Hoeveel is de nettowinst? Schrijf je berekening op.
Slide 18 - Open vraag
Nettowinst antwoord
Verkoopprijs: € 500,-
Inkoopprijs: € 250,-
Brutowinst: € 250,-
Bedrijfskosten 100,-
Nettowinst: € 150,-
Slide 19 - Tekstslide
Maak opdracht 2.06 t/m 2.09
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Ondernemingsvormen
* Eenmanszaak: - met personeel
- zonder personeel (zzp-er =
zelfstandige zonder personeel)
* Vof (Vennootschap onder firma)
* Bv (Besloten vennootschap)
* Nv (Naamloze vennootschap)
Slide 23 - Tekstslide
Voorbeeld ZZP-ers
Slide 24 - Woordweb
Maak opdracht 2.10
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Welke eigenschappen heeft een ondernemer volgens jou?