Classe 1 Unité 1 2HV oefentoets

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Tekstslide

Le planning 
1. Oefentoets via Lessonup 
3. WL afmaken en voorbereiden toets / presentatie

Slide 2 - Tekstslide

Kies het juiste woord 

Slide 3 - Tekstslide

Je ... de bus deux fois pour aller à l'école.
A
continue
B
change

Slide 4 - Quizvraag

... de mon vélo est nouveau.
A
le pneu
B
le bateau

Slide 5 - Quizvraag

Tu veux ... un coca? J'ai soif.
A
boire
B
rouler

Slide 6 - Quizvraag

C'est important de mettre un ... à moto.
A
casque
B
piéton

Slide 7 - Quizvraag

Je dois ... la rue.
A
avancer
B
traverser

Slide 8 - Quizvraag

Kies het woord, vertaal het

Slide 9 - Tekstslide

J'habite ... de la station de métro.
rechts / overal
1 van de 2 woorden, schrijf het FR op

Slide 10 - Open vraag

Jaimie va ... dans sa nouvelle maison.
hopen / verhuizen

Slide 11 - Open vraag

Tu ... chez le dentiste?
afspraak hebben / halte

Slide 12 - Open vraag

Il achète un ... de la ville.
hoek / plattegrond

Slide 13 - Open vraag

Het w.w. op -er / avoir / être 

Slide 14 - Tekstslide

Les verbes en -er 
(de werkwoorden op -er)
Stap 1: - er
Stap 2: + uitgang > e/es/e/ons/ez/ent

Leer deze regel en je kan alle werkwoorden die eindigen op -er vervoegen!

Slide 15 - Tekstslide

Vous ... au restaurant? (manger)
A
manges
B
mangent
C
mangez
D
mange

Slide 16 - Quizvraag

Nous ... ensemble. (travailler)

Slide 17 - Open vraag

Je ... un film. (regarder)

Slide 18 - Open vraag

Daphne et Marieke ... le prof. (écouter)

Slide 19 - Open vraag

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Slide 20 - Tekstslide

Elle ... un chat. (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
ont

Slide 21 - Quizvraag

J'... faim, je vais manger. (avoir)

Slide 22 - Open vraag

Vous ... une voiture? (avoir)

Slide 23 - Open vraag

Être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn, u bent
ils/elles sont = zij zijn

Slide 24 - Tekstslide

Je ... au collège. (être)
A
suis
B
est
C
es
D
sont

Slide 25 - Quizvraag

Nous ... dans le centre ville. (être)

Slide 26 - Open vraag

Elles ... dans le train. (être)

Slide 27 - Open vraag

Het bijvoeglijk naamwoord 

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Welke vorm is correct:
Un ... chien
A
grand
B
grande
C
grands
D
grandes

Slide 30 - Quizvraag

La table ...
A
rond
B
ronde
C
ronds
D
rondes

Slide 31 - Quizvraag

une souris ...
A
noir
B
noire
C
noirs
D
noires

Slide 32 - Quizvraag

des souris ...
A
brun
B
brune
C
bruns
D
brunes

Slide 33 - Quizvraag

Juiste plek?
la ... montagne ... verte
A
voor
B
achter

Slide 34 - Quizvraag

Juiste plek:
Des ... filles ... sympas
A
voor
B
achter

Slide 35 - Quizvraag

Juiste plek?
Des ... garçons ... grands
A
voor
B
achter

Slide 36 - Quizvraag

Juiste plek?
ma ... soeur ... petite
A
voor
B
achter

Slide 37 - Quizvraag

Maak de juiste vorm:
il a un frère ... (difficile)

Slide 38 - Open vraag

Maak de juiste vorm:
j'ai une ... soeur. (grand)

Slide 39 - Open vraag

Le verbe pouvoir 

Slide 40 - Tekstslide

POUVOIR (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 41 - Tekstslide

Nous ... rester manger ici?
A
pouvez
B
pouvons

Slide 42 - Quizvraag

Je ... aller aux toillettes?
A
peut
B
peux

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Tekstslide

Il ... loger chez son copain. (pouvoir)

Slide 45 - Open vraag

Les phrases 

Slide 46 - Tekstslide

Waar is de halte?
A
Où est le bus?
B
Où est le métro?
C
Où est l'arrêt?

Slide 47 - Quizvraag

We nemen de fiets.
A
On prend le bus.
B
On prend le vélo.

Slide 48 - Quizvraag

Slide 49 - Tekstslide