31/1, fouten met verwijswoorden Formuleren H3

Formuleren:
Fouten met verwijswoorden
H3

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Formuleren:
Fouten met verwijswoorden
H3

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning

  • Korte activiteit
  • Terugblik vorige les
  • Wat weet je al?
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Doordenkers
Om het leuk voor iedereen te houden:
  • zelf nadenken en jouw antwoord invullen
  • niet door de klas roepen

Slide 3 - Tekstslide

Er is een woord verkeerd gespeld in het woordenboek.
Welk woord is dat?

Slide 4 - Woordweb

Verkeerd

Slide 5 - Tekstslide

Ik kan een kamer vullen, maar gebruik geen ruimte.

Slide 6 - Woordweb

Licht

Slide 7 - Tekstslide

Wat begint met een t, eindigt met een t en heeft een t in zich?

Slide 8 - Woordweb

Theepot

Slide 9 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan ik

  • fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren
(formuleren h3)



Slide 10 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op
die je van
de vorige les
onthouden hebt.

Slide 11 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een aanwijzend voornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 12 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een vragenvoornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 13 - Woordweb

Wat wordt er bedoeld met
een betrekkelijk voornaamwoord?
Wanneer gebruik je die?

Slide 14 - Woordweb

Wat is een onbepaald voornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 15 - Woordweb

1. Geef aan waar het woord 'wat' naar verwijst.
2. Geef ook de betekenis.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.

Slide 16 - Open vraag

1. Geef aan waar het woord 'dat' naar verwijst.
2. Geef ook de betekenis.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, dat wij erg leuk vonden.

Slide 17 - Open vraag

Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 18 - Quizvraag

Herhaling grammatica
Aanwijzend voornaamwoord die/dat
Je kunt het ‘aanwijzen + de die/dat vervangen door deze/dit
Betrekkelijk voornaamwoord die/dat
Het verwijst naar een antecedent + de die/dat kan niet worden vervangen door deze/dit

Betrekkelijk voornaamwoord wie/wat
Verwijst terug naar een antecedent
Vragend voornaamwoord wie/wat
Verwijst niet terug naar een antecedent
Telwoord (onbepaald) wie/wat
Wie/wat kun je vervangen door 'een beetje'
Onbepaald voornaamwoord wie/wat
Wie/wat kun je vervangen door 'iets'






Slide 19 - Tekstslide

In het kort betekent dit voor formuleren
Verwijswoorden kunnen voornaamwoorden of bijwoorden zijn.

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Bij verwijzingen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden maken we onderscheid tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden (het-woorden).

  • Hij en zijn verwijzen naar mannelijke (m) woorden
  • Zij en haar verwijzen naar vrouwelijke (v) woorden
  • Die en deze verwijzen naar mannelijke of vrouwelijk woorden
  • Het en zijn naar onzijdige (o) woorden
  • Dit en dat verwijzen naar onzijdige woorden
  • Namen van landen en steden zijn onzijdi






Slide 20 - Tekstslide

Werk voor de deze les + huiswerk:
Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je kan geen vragen stellen 
  • je werkt in stilte en je mag niet praten of overleggen en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in stilte lezen!
Blz. 96/97,   startopdracht opdracht 1, 2, 3 
+nakijken en verbeteren met een andere kleur --> stel vragen over opdrachten tijdens de volgende les


Slide 21 - Tekstslide

Onjuist verwijzen 
De-woorden: die en deze
Het-woorden: dit en dat 
  • Dit meisje die daar loopt. (Niet: Deze meisje dit daar loopt)
  • Deze school en dat lokaal. (Niet: Dit school en deze lokaal)

Hen: als het verwijswoord lv is, na een vz
Hun: als het verwijswoord mv is en er geen vz voor staat + nooit ow
  • Anja noteert hen op de lijst. (NIET: Anja noteert hun op de lijst. 
  • Anja noteert hun gegevens op de lijst. (NIET: Anja noteert hen gegevens op de lijst.)
  • Is deze auto van hen of van jullie? (NIET: Is deze auto van hun of van jullie?)
  • Is deze auto van hun vader of van jullie vader? (NIET: Is deze auto van hen vader of van jullie vader?)

Slide 22 - Tekstslide

De-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat is:
  • een mannelijk woord: de kano --> hij viel om
  • een vrouwelijk woord: de regering --> zij wordt nu gevormd
  • een woord in het meervoud: het kind --> de kinderen

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
  • Deze kano ligt op het land. - Die kano ligt op het land, deze moet nog het water in.
  • Deze wedstrijd is spannend. - De wedstrijd die nu bezig is. 
  • Deze boeken zijn nog niet uitgedeeld - De boeken die morgen uitgedeeld kunnen worden.



Slide 23 - Tekstslide

De woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen
    • de-woorden met de volgende uitgangen
Vrouwelijke woorden



Slide 24 - Tekstslide

Mannelijke woorden

  • Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
  • Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.

Slide 25 - Tekstslide

Het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord --> niet mannelijk of vrouwelijk.
 Het cadeau (de cadeaus)

Daar kun je naar verwijzen met de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat.
  • Dit cadeau is heel mooi. 
  • Dat cadeau is heel mooi. Zij zullen wel blij zijn met dit
  • Het cadeau dat zij gisteren gekregen hebben.



Slide 26 - Tekstslide

  • Namen van landen, provincies, steden en clubs 
  • Verkleinwoorden
Onzijdige woorden - Het-woorden 

Slide 27 - Tekstslide

Een-woorden
Wanneer het lidwoord een gebruikt wordt, dan kan je zien of het een de of het woord is door er een bijvoeglijk naamwoord tussen te plaatsen.
Dat doe je zo:
Een mooie dag --> er staat een e achter het bn --> de
Een mooi cadeau --> er staan geen e achter het bn --> het

Slide 28 - Tekstslide

Ezelsbruggetje


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 29 - Tekstslide

Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Anja noteert hen op de lijst. (NIET: Anja noteert hun op de lijst.)
Anja noteert hun gegevens op de lijst. (NIET: Anja noteert hen gegevens op de lijst.)
Is deze auto van hen of van jullie? (NIET: Is deze auto van hun of van jullie?)
Is deze auto van hun vader of van jullie vader? (NIET: Is deze auto van hen vader of van jullie vader?)
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 30 - Tekstslide

Onjuist verwijzen 
Dat: het-woord
  • Dat lekkere brood van de bakker. (NIET: Die lekkere brood van de bakker)
Wat: overtreffende trap, onbepaald voornaamwoord, hele zin of een deel van een zin 
  • Het beste wat mij ooit overkomen is. (NIET: Het beste dat mij ooit overkomen is.

Aan wie: personen 
  • De leerlingen van 3H1 aan wie ik Nederlandse les geef. (NIET: De leerlingen van 3H1 waaraan ik Nederlandse les geef.)
Waaraan: zaken + dingen 
  • De opdrachten waaraan wij gewerkt hebben. (NIET: De opdrachten aan wie wij gewerkt hebben.

Wat: verwijst naar dat en datgene, een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), een overtreffende trap (het beste) en een hele zin
  • Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel. (NIET: Er stond een lange file voor de brug, dat behoorlijk tegenviel.

Slide 31 - Tekstslide

Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
  • Het paard waarover gesproken werd, is het paard van Sinterklaas. (NIET: Het paard waarvan gesproken werd, is het paard van Sinterklaas.)

Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie)
  • De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt. (NIET: De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, met wie hij door het dorp rijdt.)
Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 32 - Tekstslide

Fout: De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
--> Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.

Goed: De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Tekstslide

Fout: Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
--> Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.

Goed: Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Tekstslide

Fout: Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
--> Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Goed: Finland staat al jaren bekend om zijn uitstekende onderwijsresultaten.

Fouten met verwijswoorden

Slide 35 - Tekstslide

Fout: Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
--> Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.

Goed: Onze zeehelden, naar wie in veel steden straten zijn 
vernoemd, waren geen lieverdjes.

Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Tekstslide

Fout: Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
--> Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Goed: Het mooiste wat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Tekstslide

Fouten met verwijswoorden
1. Onjuist verwijzen
Je gebruikt het verkeerde verwijswoord om naar een ander woord (of een woordgroep) in de zin te verwijzen --> het antecedent 

2. Onduidelijk verwijzen
Het gebruikte verwijswoord kan naar meerdere woorden of woordgroepen in de zin verwijzen of het verwijswoord verwijst naar iets wat niet in de tekst staat.

Slide 38 - Tekstslide

Onduidelijk verwijzen 
Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat niet in de tekst staat. De zin is dan incorrect. 
Soms ontstaat onduidelijkheid doordat er meer dan één antecedent mogelijk is. 

  • Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen. 
--> het = organen doneren en niet donororganen



Slide 39 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord.
De apotheek kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 40 - Quizvraag

Goed of fout? Leg uit.
De mentoren overhandigden hun aan het eind van het jaar de rapporten.

Slide 41 - Open vraag

Vul in: 'dat' of 'wat'.
Gisteren zijn er in de mist diverse ongelukken gebeurd, … veel blikschade opleverde.

Slide 42 - Open vraag

Ik heb het lesdoel bereikt: ik kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren
A
Juist
B
Onjuist
C
Mwah

Slide 43 - Quizvraag

Slide 44 - Video

Slide 45 - Video

Werk voor de deze les + huiswerk
Blz. 96/97,  opdracht 1, 2, 3 
+nakijken en verbeteren met een andere kleur --> stel vragen over opdrachten tijdens de volgende les


timer
15:00

Slide 46 - Tekstslide

Aan het einde van deze les kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan ik fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.



Slide 48 - Tekstslide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 49 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 50 - Open vraag