recap grammar unit 1 BK

Welcome class: Unit 1 grammar
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome class: Unit 1 grammar

Slide 1 - Tekstslide

Planning + goals 
  1. recap grammar unit 1
  2. Quiz 
  3. work to do!
 
Goal: at the end of the lesson I know  all about the grammar in unit 1


Slide 2 - Tekstslide

Goals
Aan het eind van de les kun je
  • kun je de grammatica van Unit 1 toepassen.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een mens, dier, ding.

I am
you are
he is/she is/it is
we are /you are /they are

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

____ (ik) am not hungry
A
I
B
You
C
We
D
They

Slide 8 - Quizvraag

___ (wij) are going to the mall.
A
she
B
they
C
We
D
you

Slide 9 - Quizvraag

____ (jij) are playing games.
A
he
B
they
C
she
D
you

Slide 10 - Quizvraag

____ (zij) are eating food.
A
you
B
they
C
she
D
we

Slide 11 - Quizvraag

Personal Pronouns
I
You
She
We
You
They
He
It
Jij
Wij
Zij 
Ik
Jullie
Hij
Zij (vrouw)
Het

Slide 12 - Sleepvraag

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Een woord dat aangeeft dat iets van iemand/iets is
my book (mijn)
your book (jouw)
his book (zijn)
her book (haar)
                   its book (van dieren/dingen)
our book (ons)
your book (jullie)
their book (hun)


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

That is ____ (mijn) book.
A
mine
B
my
C
me
D
moi

Slide 17 - Quizvraag

That is ____ (onze) bag.
A
our
B
ours
C
your
D
yours

Slide 18 - Quizvraag

____ (zijn) new bike is blue.
A
hers
B
his
C
theirs
D
our

Slide 19 - Quizvraag

____ (haar) hair is brown.
A
hop
B
his
C
hers
D
her

Slide 20 - Quizvraag

____ (hun) house is big.
A
their
B
our
C
his
D
its

Slide 21 - Quizvraag

Do you understand the grammar?
A
green
B
yellow
C
red

Slide 22 - Quizvraag

Present simple of to be (am,is,are)
              I am             = ik ben (Let op: I = altijd hoofdletter!)
              you are      = jij bent
             she is          = zij is
             he is            = hij is
             it is              = het is (dieren&dingen)
             we are        = wij zijn
             you are      = jullie zijn
             they are    = zij zijn

Slide 23 - Tekstslide

Het werkwoord 'to be' afkorten
Je kunt het werkwoord 'to be' ook afkorten.

I am the best                 --> I'm the best
You are the best          --> You're the best
She is the best             --> She's the best
They are the best       --> they’re the best

Slide 24 - Tekstslide

Wanneer gebruik je het werkwoord 'to be'?
Het werkwoord 'to be' gebruiken we bij:
Persoonlijke voornaamwoorden

Voorbeelden:
We are family                      She is my sister                 It is broken

Zelfstandige naamwoorden

Voorbeelden:
John is my best friend                The cat is tired                     The car is very fast

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Welke vorm van 'to be' hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord?
are
am
is
I
he, she & it
you, we, they & you

Slide 27 - Sleepvraag

Welke persoonlijke voornaamwoorden horen bij welke vorm van 'to be'?
I
You
He
She
It
We
They
Am
Are
Is

Slide 28 - Sleepvraag

Wat betekent to be in het Nederlands?
A
zijn
B
zijn/worden
C
worden
D
heb

Slide 29 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
I
A
is
B
are
C
am
D
be

Slide 30 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
HE/SHE/IT

A
are
B
am
C
be
D
is

Slide 31 - Quizvraag

Welke vorm van to be hoort bij
We/they/you
A
be
B
am
C
is
D
are

Slide 32 - Quizvraag

To be: You _____ (to be)hungry
A
was
B
to be
C
are
D
is

Slide 33 - Quizvraag

They .... (to be) friends
A
to be
B
are
C
is

Slide 34 - Quizvraag

Peter and Paul ... reading a book
A
am not
B
aren't
C
isn't
D
are not

Slide 35 - Quizvraag

We ... watching TV
A
am
B
are
C
is

Slide 36 - Quizvraag

The car ... really fast
A
am
B
are
C
is

Slide 37 - Quizvraag

He .... helping me.
A
am not
B
are not
C
is not
D
isn't

Slide 38 - Quizvraag

I ... very bored
A
am
B
are
C
is

Slide 39 - Quizvraag

ontkennend (not)
To be: She
A
Isn't
B
Am not
C
Aren't

Slide 40 - Quizvraag

ontkennend (not)
You _____ (to be)hungry

A
am not
B
not to be
C
are not
D
is not

Slide 41 - Quizvraag

make a question:
she ... tired
... she tired?
A
is
B
are
C
am
D
have

Slide 42 - Quizvraag

make a question:
Where ..... I?
A
am
B
are
C
is

Slide 43 - Quizvraag

make a question:
You ... tired
....you tired? (vragend)
A
are
B
Am
C
Is
D
be

Slide 44 - Quizvraag


____ (to be) it going to be a difficult test?
A
am
B
to be
C
are
D
is

Slide 45 - Quizvraag


To do:
Test jezelf 1.4 & 1.5 
zo nodig test jezelf 1.2 & 1.3
Woordtrainer 1.2-1.5
Versterk jezelf 
timer
10:00

Slide 46 - Tekstslide

Bye bye!

Slide 47 - Tekstslide