Vóór het gesprek krijg je de examenopdracht op papier. Daarin staat welke rol jij hebt in het gesprek
en welke rol je gesprekspartner heeft.
Je krijgt 10 minuten om één gesprek voor te bereiden.
Je mag in totaal 10 steekwoorden opschrijven, 1 voor ieder gesprekspunt. Je doet dat in de taal
waarin je examen doet. Je mag dus geen hele zinnen opschrijven.
Voer het gesprek precies uit zoals dat in de opdracht staat.
Bij de beoordeling van de examenopdrachten zijn twee beoordelaars betrokken, als er één
beoordelaar is, wordt het gesprek opgenomen.
Je mag bij het examen een woordenboek gebruiken. In de examenopdracht staat wat je nog meer
mag gebruiken.
Na het examen lever je alles in wat je gebruikt hebt, bijvoorbeeld kladpapier en je lijstje met
steekwoorden.