Trede 08 - Het zelfstandig naamwoord

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
- Ik kan een zelfstandig naamwoord herkennen en de kenmerken geven.
- Ik kan een gepast lidwoord bij een zelfstandig naamwoord gebruiken.
- Ik kan het genus van een zelfstandig naamwoord opzoeken/ geven.
- Ik kan het meervoud van een zelfstandig naamwoord vormen.
- Ik kan het verkleinwoord van een zelfstandig naamwoord vormen.
- Ik kan het effect van het gebruikte verkleinwoord geven.
- Ik kan het onderscheid tussen een soortnaam en een eigennaam
 
 

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn lidwoorden?
A
De, het , een
B
Slimme, mooie, rode
C
Fiets, boek, volleybal
D
Lopen, werken, denken

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn werkwoorden?
A
De, het , een
B
Slimme, mooie, rode
C
Fiets, boek, volleybal
D
Lopen, werken, denken

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
De, het , een
B
Slimme, mooie, rode
C
Fiets, boek, volleybal
D
Lopen, werken, denken

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
De, het , een
B
Slimme, mooie, rode
C
Fiets, boek, volleybal
D
Lopen, werken, denken

Slide 6 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
De
B
slimme
C
snapt
D
leerling

Slide 7 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
slimme
B
leerling
C
snapt
D
De

Slide 8 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het bijvoeglijk naamwoord?
A
De
B
leerling
C
snapt
D
slimme

Slide 9 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het werkwoord?
A
snapt
B
De
C
leerling
D
slimme

Slide 10 - Quizvraag

Lidwoorden
De kleine woorden voor een zelfstandig naamwoord:
de, het, een

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Voegt iets bij een zelfstandig naamwoord, daardoor wordt het duidelijker.

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoorden
Doe- woord,
deze woorden kunnen veranderen afhankelijk over wie het gaat. 

 Je kan er "ik, hij, wij, zij, jullie" voor zetten. 
Bekendste vorm: persoonsvorm.

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Woord dat je in één keer snapt, het kan op zichzelf staan
je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 14 - Tekstslide

Enkelvoud en meervoud

Zelfstandige naamwoorden kunnen in het

enkelvoud en in het meervoud staan


enkelvoud = één stoel en één bank

meervoud = twee stoelen en twee banken

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

1. Meervoud op -en
Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten

lamp + en = lampen

boer + en = boeren

dans + en = dansen

lot + en = loten

Slide 17 - Tekstslide

2. Meervoud op -en

Soms moet je een dubbelzetter plaatsen,

want je hoort een korte klank aan het einde van de lettergreep.

klas + s + en = klassen

bak + k + en = bakken

bed + d + en = bedden

Slide 18 - Tekstslide

3. Meervoud op -en

Soms moet je een a, e, o of u weghalen, letterdief!

want je hoort een lange klank aan het einde van de lettergreep.

schaar - a + en = scharen

been - e + en = benen

sloot - o + en = sloten

Slide 19 - Tekstslide

4. Meervoud op -en

Soms moet je een -f veranderen in een -v

raaf + f/v + en = raven

brief + f/v + en = brieven

golf + f/v + en = golven

Slide 20 - Tekstslide

5. Meervoud op -en

Soms moet je een -s veranderen in een -z

baas + s/z + en = bazen

huis + s/z + en = huizen

mees + s/z + en = mezen

Slide 21 - Tekstslide

6. Meervoud op -ën

Bij woorden die eindigen op -ee of -ie maak je langer met -ën of met -"n (let op de plaats van de klemtoon)

fee = feeën

knie = knieën

bacterie = bacteriën

porie = poriën

Slide 22 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken.

Meestal           =              -je of -tje achter het woord.
stoel-stoeltje  
schaar - schaartje
dans - dansje

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link

Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
Doewoord
B
Persoonsvorm
C
Onderwerp
D
Lidwoord

Slide 25 - Quizvraag

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin van maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord kiezen
D
Hoeveelheid veranderen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 27 - Quizvraag

De slimme leerling snapt de vraag.

Welk woord is de pv?
A
slimme
B
snapt
C
vraag
D
De

Slide 28 - Quizvraag

Hou oud ben jij?

Wat is de pv?
A
Hoe
B
jij
C
oud
D
ben

Slide 29 - Quizvraag

Voor straf werden van de drieëndertig mannen hun baarden afgeschoren.

wat is de pv?
A
afgeschoren
B
mannen
C
straf
D
werden

Slide 30 - Quizvraag

Je vindt de persoonsvorm op drie manieren
• Je maakt een vraagzin van de zin 
•de tijd waarin de zin staat veranderen 
• enkelvoud/meervoud veranderen

Slide 31 - Tekstslide

Een persoonsvorm is altijd een:
WERKWOORD! 
Dus je kan het woord vervoegen: Ik, hij, wij ervoor zetten.

Slide 32 - Tekstslide