Als een werkwoordelijk gezegde uit één werkwoord bestaat, noemen we dat een zelfstandig werkwoord (zww). Het heeft een duidelijke betekenis en kan zonder hulp van andere werkwoorden het werkwoordelijk gezegde vormen.
Zijn vader zingt in een koor.
o = zijn vader
zww = zing
Slide 4 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoord
In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord (kww). Dit ‘koppelt’ het onderwerp aan een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat maar één koppelwerkwoord.
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden. Andere koppelwerkwoorden zijn blijken, lijken en schijnen.
Hij wordt later dokter. Mijn zusje was blij.
o = Hij
kww = wordt
o = Mijn zusje
kww = was
naamwoordelijk deel van het gezegde = dokter
naamwoordelijk gezegde = wordt dokter
naamwoordelijk deel van het gezegde = blij
naamwoordelijk gezegde = was blij
Slide 5 - Tekstslide
Ik loop naar huis.
A
zww
B
hww
C
kww
Slide 6 - Quizvraag
Ik ben ziek.
A
zww
B
hww
C
kww
Slide 7 - Quizvraag
Ik ga naar huis rennen. rennen =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 8 - Quizvraag
Ik ga naar huis rennen. ga =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 9 - Quizvraag
Hij wil dokter worden. wil =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 10 - Quizvraag
Hij wil dokter worden. worden =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 11 - Quizvraag
Ik heb altijd willen leren voetballen. heb =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 12 - Quizvraag
Ik heb altijd willen leren voetballen. willen =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 13 - Quizvraag
Ik heb altijd willen leren voetballen. leren =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 14 - Quizvraag
Ik heb altijd willen leren voetballen. voetballen =
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 15 - Quizvraag
Huiswerk
Opdracht 3-5-7-9-12-13-14 van woordsoorten hoofdstuk 1.
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.