Kapitel 1 Wiederholung

Guten Morgen! 
Heute:
Weißt du, was du für den Test lernen musst;
Übst du mit haben/sein, vragende vnw, woordjes K1, etc.

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Guten Morgen! 
Heute:
Weißt du, was du für den Test lernen musst;
Übst du mit haben/sein, vragende vnw, woordjes K1, etc.

Slide 1 - Tekstslide

Kapitel 1
Wie gut kennst du die Wörterliste?

Slide 2 - Tekstslide

Was bedeutet "gucken" auf Niederländisch?

Slide 3 - Open vraag

Was bedeutet "junge Menschen / Jugendliche" auf Niederländisch?

Slide 4 - Open vraag

Was bedeutet "in Urlaub fahren" auf Niederländisch?

Slide 5 - Open vraag

Was bedeutet "heißen" auf Niederländisch?

Slide 6 - Open vraag

Was bedeutet "lustig" auf Niederländisch?

Slide 7 - Open vraag

Was bedeutet "die Aufgabe" auf Niederländisch?

Slide 8 - Open vraag

Was bedeutet "die Eltern" auf Niederländisch?

Slide 9 - Open vraag

Was bedeutet "blöd" auf Niederländisch?

Slide 10 - Open vraag

Was bedeutet "schicken" auf Niederländisch?

Slide 11 - Open vraag

Was bedeutet "vielleicht" auf Niederländisch?

Slide 12 - Open vraag

Was bedeutet "in der Nähe" auf Niederländisch?

Slide 13 - Open vraag

Was bedeutet "arbeiten" auf Niederländisch?

Slide 14 - Open vraag

Wie schreibt man "mooi" auf Deutsch?

Slide 15 - Open vraag

Wie schreibt man "saai" auf Deutsch?

Slide 16 - Open vraag

Wie schreibt man "er is / er zijn" auf Deutsch?

Slide 17 - Open vraag

Wie schreibt man "de zin" auf Deutsch?

Slide 18 - Open vraag

Wie schreibt man "houden van" auf Deutsch?

Slide 19 - Open vraag

Wie schreibt man "het nieuws / journaal" auf Deutsch?

Slide 20 - Open vraag

Vragende voornaamwoorden
Welke zijn er ook alweer?

Slide 21 - Tekstslide

Hoe zeg je "Wie ben jij?" in het Duits?
A
Was bist du?
B
Wie bist du?
C
Wer bist du?
D
Wo bist du?

Slide 22 - Quizvraag

Hoe zeg je "Waar kom jij vandaan?" in het Duits?
A
Woher kommst du?
B
Warum kommst du?
C
Wie kommst du?
D
Wo kommst du?

Slide 23 - Quizvraag

Hoe zeg je "Wat is dat?" in het Duits?
A
Wohin ist das?
B
Wie ist das?
C
Wo ist das?
D
Was ist das?

Slide 24 - Quizvraag

Hoe zeg je "Waar woon jij?" in het Duits?
A
Wohin wohnst du?
B
Wo wohnst du?
C
Wie wohnst du?
D
Was wohnst du?

Slide 25 - Quizvraag