1.8 en 1.9 Zinsdelen, persoonsvorm

Zinsdelen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.
Alles voor  de pv = één zinsdeel
Hussel zinsdelen: past het voor de pv? = zinsdeel

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe maak je zelf zinnen?
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt: Maak een zin die bestaat uit 3 zinsdelen.

Hoe pak je dit aan? 
Bedenk eerst welke zinsdelen je kent.

Welke zinsdelen ken je?
  1. werkwoordelijk gezegde
  2. onderwerp
  3. lijdend voorwerp
  4. meewerkend voorwerp
  5. (bijwoordelijke bepaling)


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 7 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde (wg)
2. onderwerp (ow)
3. lijdend voorwerp (lv)
4. meewerkend voorwerp (mv)
5. bijwoordelijke bepaling (bwb)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden in de zin?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Congruentie
Persoonsvorm en onderwerp horen bij elkaar: pv geeft aan wat O doet.

Beiden enkelvoud óf meervoud (congruentie)
De zwerm bijen vliegt wild in het rond.
De bijen vliegen wild in het rond.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie(voor wie) +werkwoordelijk gezegde +onderwerp +lijdend voorwerp 


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 25 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 26 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 28 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
bijwoordelijke bepaling

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik : zinsdelen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan wel meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evaluatie
Ik weet wat zinsdelen zijn
Ik herken de zinsdelen in de zin
Ik weet hoeveel zinsdelen er zijn

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.8 Spelling

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak 1.7 Grammatica 
en 1.8 Spelling

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies