3.3 Arm en rijk in Zuid-Oost Azië

• Aardrijkskunde
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

3.3 Arm en rijk in Zuidoost-Azië

Huiswerk in groepen bespreken (vraag 6, 7, 8, 9 en 10) Terugblik 3.1 en 3.2

3.3 Lesdoelen + uitleg

Opdracht anders actief of verlengde instructie

Terugblikken deze les.

Werkvorm

1. De klas wordt verdeeld in 5 groepen van 4.
2. Elke leerling schrijft 3 zinnen op over 3.1 of 3.2. Hiervan zijn er 2 goed en 1 fout. 
3. De eerste leerling leest zijn 3 beweringen voor. De andere leerlingen noteren de valse op hun ipad of schrift.
4. Daarna bespreekt de groep wat het foute antwoord is en jullie moeten het eens worden. De groep raadt welke fout s. 
5. Hierna wordt stap 3 en 4 herhaald totdat iedereen geweest is.

In totaal doe je dit twee keer met je groepje.

Helemaal klaar? Lees alvast 3.3 en bekijk of je alle begrippen snapt en welke onderwerpen je lastig vindt. 

 

Lesdoel

1. Aan het einde van deze les weet je kenmerken van armoede en rijkdom in Zuidoost-Azie uit te leggen en kun je voorbeelden noemen.
2. Je kunt het ontwikkelingspeil uitleggen in je eigen woorden met behulp van een voorbeeld

Inkomen 

Totaal inkomen van een land: Bruto Nationaal Product (BNP)

Totale inkomen : aantal inwoners:= Per persoon: BNP per hoofd(of inwoner)

Basisbehoeften  + Inkomen = Ontwikkelingspeil

In hoever kunnen mensen in hun basishoeften voorzien?

• -Verlengde instructie, aan de tafel: extra uitleg en mogelijkheid om vragen te stellen. Daarna kun je verder met opdracht: 1 t/m 8.
• Of samen een aantal opdrachten maken. 

Paragraaf 3.3

• Je mag rustig overleggen met je degene naast je
• 
  

-Noteer de 5 ontwikkelingskenmerken van Nederland en een land naar keuze, wat valt op aan het ontwikkelingspeil.

-Klaar? Kies minimaal 4 andere opdrachten van het huiswerk die jij leerzaam vindt.

Noteer twee punten die je deze les hebt geleerd

Noteer wat je nog niet zo goed hebt begrepen

Type de zin over en kies telkens het juist woord
Zuidoost-Azië ligt dichtbij/ver van de evenaar. Daarom is het er altijd warm/koud en vochtig/droog.

Kies steeds uit de twee mogelijkheden. Schrijf je antwoord op met een komma tussen de woorden.