In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Grammar A1 les 5
Slide 1 - Tekstslide
Welcome dear students
For today:
- Nouns => countable and uncountable nouns
- Many / much / a lot of
- Adjectives
- Comparisons
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Countable vs. uncountable nouns
Countable
Uncountable
Girl, apple, cup, book, chair
--> have a plural form
--> a/an
Clothing, coffee, laughter, sand, water, sugar
--> no plural form
--> a/an
Slide 4 - Tekstslide
Countable nouns
Uncountable nouns
Onion
Cheese
Butter
Milk
Tomatoes
Burgers
Salt
Cookies
Eggs
Bread
Sandwiches
Apples
Slide 5 - Sleepvraag
Slide 6 - Tekstslide
Betekenis
Much, many & a lot of betekenen allemaal veel in het Nederlands.
Je gebruikt ze alleen niet allemaal hetzelfde. Kijk naar de volgende voorbeelden en probeer het verschil tussen much & many te raden!
Slide 7 - Tekstslide
Voorbeelden
many friends
much water
many chairs
much time
many superheroes
much water
Slide 8 - Tekstslide
MANY
- Is meervoud
- Is telbaar
EXAMPLES:
Apple/dog/bottle/euro/person
Slide 9 - Tekstslide
MUCH
- Kan geen an of a voorstaan
- Is enkelvoud
- Is ontelbaar
EXAMPLES:
- Rain/fire/money/earth/water
Slide 10 - Tekstslide
A lot of, many, much
I want to do a lot of exercises today.
She doesn't have many things to do.
Why did you eat many cookies before dinner?
No, I don't want much advise from you.
Do you have much homework to do?
Slide 11 - Tekstslide
Dus...
A lot of:
Bij bevestigende (+) zinnen
Many:
Bij telbare negatieve- (-) en vraagzinnen (?)
Much:
Bij niet-telbare negatieve- (-) en vraagzinnen (?)
Slide 12 - Tekstslide
Are there __________ apples on the tree?
A
A lot of
B
Many
C
Much
Slide 13 - Quizvraag
John hasn’t got __________ money.
A
a lot of
B
many
C
much
Slide 14 - Quizvraag
We are early. We have __________ time.
A
A lot of
B
Many
C
Much
Slide 15 - Quizvraag
How _____ money do you have left?
Slide 16 - Open vraag
Lisa has _______ figurines at home.
Slide 17 - Open vraag
James doesn't like ____ people at his house.
Slide 18 - Open vraag
Adjectives
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 21 - Tekstslide
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp.
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.
Slide 22 - Tekstslide
My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret
Slide 23 - Sleepvraag
Type the number where the adjective belongs: She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)
Slide 24 - Open vraag
Type the number where the adjective belongs: (1) Ben is (2) baby (3). ((an) adorable)
Slide 25 - Open vraag
Comparisons
Slide 26 - Tekstslide
Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest
groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest
aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest
Comparative +
Superlative
Slide 27 - Tekstslide
Let op woorden die eindigen op een medeklinker + Y!
Slide 28 - Tekstslide
Let op!
goed - beter - best
good - better - best
slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst
Slide 29 - Tekstslide
Vergrotende trap:
+ER
Vaak wordt het woord gevolgd door THAN
Frank is tallerthan Rob.
The boys are fasterthan us.
Overtreffende trap:
+EST
Vaak komt er voor het woord THE te staan
Rob is thetallest boy I know.
That is thefastest car ever.
Slide 30 - Tekstslide
Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN-er of -est erna,
maar MORE of MOST ervoor!
I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.
Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is
the most beautiful baby though.
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
'She is the funniest girl I know.' Bij comparisons, vergelijk je altijd dit soort woorden:
A
zelfstandige naamwoorden (nouns)
B
bijvoeglijke naamwoorden (adjectives)
C
werkwoorden
Slide 33 - Quizvraag
This car is ___ than my brother's car.
A
safe
B
safer
C
safest
D
most safe
Slide 34 - Quizvraag
It is _____ than ever to find good football players.