Startrekenen 1F H9 verhoudingen en breuken

Startrekenen 1F
Hoofdstuk 9

Verhoudingen en breuken
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Startrekenen 1F
Hoofdstuk 9

Verhoudingen en breuken

Slide 1 - Tekstslide

Aan het einde van dit hoofdstuk:


Weet je dat verhoudingen en breuken bij elkaar horen

Kun je verhoudingen met hulp van een breuk uitrekenen

Kun je hierbij een verhoudingstabel gebruiken


Slide 2 - Tekstslide

Les 1: verhoudingen en breuken
Aan het einde van deze les:

 - weet je dat verhoudingen en breuken bij elkaar horen.

- kun je hiermee rekenen met hulp van een verhoudingstabel

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de teller? Wat is de noemer?
De breuk is 7/15
A
De teller is 15 en de noemer is 7
B
De teller is 7 en de noemer is 15

Slide 5 - Quizvraag

het getal 4 is de .... van de breuk
3/4
A
Teller
B
Noemer

Slide 6 - Quizvraag

Breuken als verhouding
Je kunt een verhouding als breuk schrijven:

3 van de 10 lampen zijn kapot -->                  3 / 10
4 van de 5 treinen rijden op tijd -->              4/5
1 op de 4 Nederlanders werkt thuis -->      1/4


Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de breuk:
1 van de 2 leerlingen is een meisje

Slide 8 - Open vraag

2 op de 5 mensen zijn afwezig

Slide 9 - Open vraag

Van elke 6 auto's rijd er 1 te hard

Slide 10 - Open vraag

Breuken als verhouding
Je kunt een breuk ook als verhouding opschrijven

3/8 van de boeken is verkocht -->                 3 van de 8

3/5 van de mensen woont in een stad --> 3 van de 5

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf als verhouding:
3/5 van de bedrijven heeft een eigen kantine

Slide 12 - Open vraag

De helft van de mensen gaat op wintersport

Slide 13 - Open vraag

5/6 van de eieren is kapot gevallen

Slide 14 - Open vraag

Een derde van de kantoren staat leeg

Slide 15 - Open vraag

Als je een verhouding opschrijft als een breuk, moet je de breuk vereenvoudigen.

Vereenvoudigen (een breuk anders opschrijven) doe je zo:

Slide 16 - Tekstslide

Breuken in een verhoudingtabel
Je gebruikt een tabel zodat je makkelijk kunt vereenvoudigen.
Vereenvoudigen betekent dat je de getallen kleiner maakt.
Als je vereenvoudigd gebruik je altijd "delen door".


Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Dat doen we even voor
Stap 3: ik zet de breuk in een tabel:

Stap 4: ik deel allebei de getallen door dezelfde tafel, net zo lang tot dat niet meer kan.

Slide 19 - Tekstslide

Samen
6 van de 10 stukken pizza zijn opgegeten. Welk deel van de pizza is opgegeten?



1. Schrijf de verhouding op.
2. Schrijf de verhouding als breuk
3. Zet de breuk in een tabel
4. Deel allebei de getallen door dezelfde tafel, totdat dit niet meer kan.

Slide 20 - Tekstslide

6 van de 8 glazen zijn leeg. Welk deel van de glazen is leeg?

Slide 21 - Open vraag

Maken
Opdracht 3, 4 en 5 op blz 185 en 186
Klaar? Nakijken?

Daarna studiemeter: 
1F --> domein 2 --> oefeningen --> verhoudingen en breuken
Maak deze oefeningen -->

Slide 22 - Tekstslide

Les 2: vermenigvuldigen met breuken
Aan het einde van de les:

Kun je een getal uitrekenen dat bij een breuk hoort.

Gebruik je daar een verhoudingstabel bij. 


Slide 23 - Tekstslide

Waarom eigenlijk?
Tomatensoep voor 4 pers.

Hoeveel knoflook heb ik dan nodig voor 8?

En voor 10 personen?

En voor 18 personen?

Slide 24 - Tekstslide

Dat kunnen we dus uitrekenen
toch wel makkelijk als je visite krijgt of een feest geeft.

Ook hier gebruiken we weer een paar stappen om tot het antwoord te komen.

Slide 25 - Tekstslide

het stappenplan
1. Zoek de verhouding
2. Schrijf de verhouding op als breuk.
3. Maak een tabel met 4 vakjes. Zet de verhouding in een tabel. 
4. Schrijf het getal op waar je naartoe wil werken in het 4de vak. Dat doe je altijd in de onderste rij van de tabel.
5. Reken uit met hulp van pijltjes. Gebruik "X" en ":"


Slide 26 - Tekstslide

Dat doen we even voor.
2 tenen knoflook voor 4 personen
Er komen 18 personen in totaal.


Slide 27 - Tekstslide

nog 1 samen
Kevin maakt 64 broodjes. 1/8 daarvan is met ei.
Hoeveel broodjes met ei zijn er?

Slide 28 - Tekstslide

Een winkel verkoopt 60 broeken.
2/5 is blauw. Hoeveel blauwe broeken heeft de winkel verkocht?

Slide 29 - Open vraag

maken
Opdracht 8, 9, 10, 11 en 12 op blz 188 t/m 192

Klaar? Nakijken

Extra uitdaging? Maak opdracht 13 en 14 op bel 192 en 193

Tijd over? Werken in je extra werkbladen in je map. 


Slide 30 - Tekstslide

En ook
uitrekenen hoeveel je in totaal nodig hebt

Slide 31 - Tekstslide

Een voorbeeld

Slide 32 - Tekstslide

Een ander voorbeeld

Slide 33 - Tekstslide

Samen
Er staan 6 glazen cola op tafel
in 1 glas zit 1/5 liter cola.
Hoeveel liter cola staat er in totaal op tafel?

Slide 34 - Tekstslide

In 1 prei-schotel gaat 1/8 liter water.
Hoeveel liter water gaat er
in 5 prei- schotels?

Slide 35 - Open vraag

Maken
Opdracht 15, 16, 17 en 18 op blz 195 en 196

Klaar? nakijken

Daarna studiemeter: 
1F --> domein 2 --> oefeningen --> verhoudingen en breuken
Maak deze oefening --> 

Slide 36 - Tekstslide

Les 3: breuken en decimale getallen
Breuken en decimale getallen zijn eigenlijk hetzelfde, maar je schrijft ze anders op. 

De enige manier om dit te leren, is om het uit je hoofd te leren en heel vaak te oefenen.
 
De volgende komen het vaakst voor:

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Video

Een handig trucje
Reken de breuk om naar 1/10 (tienden) of naar 1/100) honderdsten. 

Samen 2 voorbeelden bekijken op blz 196 en 197

Slide 39 - Tekstslide

Samen
Welk decimaal getal is hetzelfde (is gelijk) aan 3/5?





Maken opdracht 20 op blz 198. Samen nakijken.

Slide 40 - Tekstslide

Andersom kan ook
Je kunt een decimaal getal ook als breuk schrijven.
 
1 getal (decimaal) achter de komma --> 10den
2 getallen (decimalen) achter de komma --> 100sten


Slide 41 - Tekstslide

een voorbeeld
0,1 spreek je uit als 1 tiende.
Als breuk: 1/10

0,14 spreek je uit als 14 honderdsten
als breuk: 14/100

Slide 42 - Tekstslide

Belangrijk dus
Hoe spreek ik het uit? 
Door te luisteren naar de uitspraak weet je of je 10den of 100sten moet gebruiken. 
0,3 spreek je uit als ............ en je schrijft dus..............
0,89 spreek je uit als...............en je schrijft dus..............
1,4 spreek je uit als 1 hele en 4 ............en je schrijft dus..............
3,53 spreek je uit als 3 hele en 53 .... ......en je schrijft dus..............

Slide 43 - Tekstslide

Maken
Opdracht 21, 22, 23 en 24 op bel 198 t/m 201

Klaar? Nakijken

Daarna studiemeter: 
1F --> domein 2 --> oefeningen --> verhoudingen en breuken
Maak deze oefening --> 

Slide 44 - Tekstslide