soorten tekstdoelen nog aanpassen

Deze les: herhaling stof voor toets 8 juni en oefenen in 5.3



1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Deze les: herhaling stof voor toets 8 juni en oefenen in 5.3



Slide 1 - Tekstslide

Onderwerp van een tekst

Slide 2 - Woordweb

Onderwerp

Onderwerp -> waar de hele tekst over gaat, beschreven in één of een paar woorden  (dus geen hele zin).

Onderwerp vinden -> de titel, de eerste alinea, de tussenkopjes en de plaatjes (verkennend lezen)

Slide 3 - Tekstslide

Titel en tussenkopjes

Slide 4 - Tekstslide

Titel en tussenkopjes
Titel -> vetgedrukte regel boven een tekst. De titel noemt het onderwerp of geeft een aanwijzing voor onderwerp.

Tussenkopje -> titel van een tekstgedeelte

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de hoofdgedachte?

Slide 6 - Open vraag

Hoofdgedachte -> belangrijkste wat de schrijver zegt in één zin




Hoofdgedachte vinden: wat wordt er in de tekst verteld over het onderwerp (nauwkeurig lezen)

Slide 7 - Tekstslide

Tekstopbouw: welke twee vormen ken je?

Slide 8 - Open vraag

Tekstopbouw
 Twee manieren om een tekst op te bouwen:
- Een driedeling: inleiding - kern - slot;
- Een tweedeling: inleiding - kern (meestal nieuwsbericht)

Inleiding: hierin wordt duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Is een aandachtstrekker -> nieuwsgierig maken
Middenstuk: deelonderwerpen: verschillende delen van onderwerp (witregels, tussenkopjes)
Slot: samenvatting of conclusie.

Slide 9 - Tekstslide

Welke tekstopbouw herken je hier en waar herken je dit aan?

Slide 10 - Tekstslide

Tekstdoel:
Informeren - > lezer informatie over iets uit de werkelijkheid geven.
Voorbeelden: nieuwsbericht, verslag, studieboek, (achtergrond)artikel, folder

Slide 11 - Tekstslide

Tekstdoel:

Amuseren - > de lezer vermaken, zijn vaak verzonnen gebeurtenissen.
Voorbeelden: roman, strip, cartoon

Slide 12 - Tekstslide

Tekstdoel:

Instrueren  - > de lezer vertellen hoe je iets moet doen
Voorbeelden: instructie, recept, bijsluiter

Slide 13 - Tekstslide

Tekstdoel:
Overtuigen  - > de schrijver wil dat de lezer het met hem eens is 
Voorbeelden: betoog, ingezonden brief, filmbespreking

Slide 14 - Tekstslide

Tekstdoel:
Activeren  - > de schrijver wil dat de lezer iets gaat doen
Voorbeelden: reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche, flyer

Slide 15 - Tekstslide

Nu: maken opdracht 4 van 5.3 (blz. 83)


timer
7:00

Slide 16 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 17 - Woordweb

Tekstverband -> samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's. Kun je vaak herkennen aan signaalwoorden.


Slide 18 - Tekstslide

Opsommend verband -> er worden dingen opgesomd. Signaalwoorden: 

Tegenstellend verband -> er worden dingen tegenover elkaar gezet. Signaalwoorden: 

Tijdsvolgorde -> in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden. Signaalwoorden: 

Concluderend verband -> er wordt een conclusie getrokken. Signaalwoorden: 
Tekstverbanden:

Slide 19 - Tekstslide

Opsommend verband -> er worden dingen opgesomd. Signaalwoorden: ook, bovendien, daarnaast,  ten eerste, ten tweede.

Tegenstellend verband -> er worden dingen tegenover elkaar gezet. Signaalwoorden: maar, echter, toch, hoewel, daarentegen

Tijdsvolgorde-> in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden. Signaalwoorden: eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra

Concluderend verband -> er wordt een conclusie getrokken. Signaalwoorden: dus, dan ook, hieruit volgt, concluderend
Tekstverbanden:

Slide 20 - Tekstslide

Kernzin -> In een kernzin staat de belangrijkste informatie (de kern) van een alinea. Het geeft in één zin een overzicht van wat er in de hele alinea verteld wordt. Vaak staat de kernzin aan het begin of juist aan het einde van een alinea. De rest van de alinea is dan bijvoorbeeld een uitleg of een voorbeeld.

 

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld: 

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

Slide 23 - Open vraag

Feiten en meningen
Feit -> iets wat zo is, dat staat vast. Dingen die je kunt controleren, of onderzocht zijn.
  • Het is nu twaalf uur.
  • In deze chocoladereep zit suiker.
Mening -> iets wat iemand vindt. Ook wel: standpunt, oordeel, opinie, opvatting
  • Het is al laat.
  • Chocolade is lekker.

Slide 24 - Tekstslide

Vraag:


Aan welke woorden zou je een feit kunnen herkennen?

En aan welke woorden zou je een mening kunnen herkennen?

Slide 25 - Tekstslide

Verwijswoord -> 
verwijzen naar een of meer woorden in de tekst. 
- Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
- De jongen met wie zij zit te kletsen.
Of naar een hele zin: voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.

Slide 26 - Tekstslide

Nu: maken opdracht 18 van 5.3 (blz. 89).

timer
1:00
Daarna: samen bespreken

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Vragen? 

Slide 29 - Tekstslide