Klas 3 - week 3 - les 2

Klas 3 - week 3 - les 2
Artikel: lidwoorden herhalen
Fälle: naamvallen (1e, 3e en 4e naamval)
Präpositionen +3 en +4: Voorzetsels met 3e en 4e naamval

In hoofdstuk 2 hebben jullie de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval gehad  - kort herhalen
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Klas 3 - week 3 - les 2
Artikel: lidwoorden herhalen
Fälle: naamvallen (1e, 3e en 4e naamval)
Präpositionen +3 en +4: Voorzetsels met 3e en 4e naamval

In hoofdstuk 2 hebben jullie de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval gehad  - kort herhalen

Slide 1 - Tekstslide

Artikel: lidwoorden
der = mannelijk
die = vrouwelijk en meervoud
das = onzijdig 

Lidwoorden leer je via de woordenlijst. Ook zijn er een aantal regels die je kunt toepassen.
Extra uitleg op it's learning: 
http://www.passion4teq.com/articles/der-die-das-geslacht-regels/

Slide 2 - Tekstslide

Fälle: naamvallen
1e naamval = onderwerp
Wie / wat + gezegde

3e naamval = meewerkend voorwerp
Aan / voor in de zin kunnen plaatsen of weglaten

4e naamval = lijdend voorwerp
Wie / wat + gezegde + onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

Ich gebe dem Mann eine Antwort.
in welke naamval staat "dem Mann"
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 4 - Quizvraag

Ich gebe dem Mann eine Antwort.
In welke naamval staat "eine Antwort".
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 5 - Quizvraag

Ich gebe dem Mann eine Antwort.
In welke naamval staat "ich".
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 6 - Quizvraag

Präpositionen = voorzetsels
Naast het ontleden van zinnen kunnen er ook voorzetsels in een zin staan die zorgen voor een vaste naamval. Als er een voorzetsel in de zin staat hoef je dus de zin niet meer te ontleden, maar volg je de naamval op die bij het voorzetsel hoort.
Er zijn verschillende voorzetsels. We behandelen nu:
voorzetsels met 3e naamval
voorzetsels met 4e naamval
Deze zijn eind 2e klas aan bod gekomen, maar hebben jullie nog niet gehad.

Slide 7 - Tekstslide

Präpositionen +3
Voorzetsels met de 3e naamval (blz 156 boek B)
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
seit = sinds
von = van, door
zu = naar (bij personen)

Slide 8 - Tekstslide

Präpositionen +4
Voorzetsels met de 4e naamval (blz 156 boek B)
durch = door
für = voor ( ten behoeve van / gunste van)
ohne = zonder
um = om
bis = tot
gegen = tegen


Slide 9 - Tekstslide

Personalpronomen +3 en +4
persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval (blz 153 boek B)
                   1e             3e           4e 
ik             ich            mir        mich       
jij             du             dir         dich
hij            er               ihm       ihn
zij            sie             ihr         sie
het          es              ihm       es
wij          wir             uns       uns
jullie      ihr              euch    euch
zij mv    sie             ihnen    sie
u             Sie             Ihnen     Sie


Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 19, blz 26 boek B
Wer ist nach ihm an der Reihe?
In welke naamval staat "ihm"
A
1e
B
3e
C
4e
D
weet ik niet

Slide 11 - Quizvraag

Ich komme nachmittags zu ihr
In welke naamval staat "ihr"
A
1e
B
3e
C
4e
D
weet ik niet

Slide 12 - Quizvraag

Die Kletterhalle ist auch für sie zugänglich
In welke naamval staat "sie"
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 13 - Quizvraag

Bij de voorgaande zinnen kon je zowel aan het voorzetsel als aan het persoonlijk voornaamwoord zien in welke naamval de zinnen staan.
nach = voorzetsel +3        en ihm = mannelijk 3e naamval
zu = voorzetsel +3             en ihr = vrouwelijk 3e naamval
für = voorzetsel +4           en sie = vrouwelijk 4e naamval

Slide 14 - Tekstslide

Stappenplan
  1. staat er een voorzetel in de zin = vaste naamval
  2. geen voorzetsel? = dan zelf ontleden om naamval te vinden
  3. je moet het lidwoord weten van het woord dat je moet vervoegen (dus is een woord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud)
  4. Kijk in het schema (der-Gruppe) = zoek juiste antwoord

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 19, blz 26 boek B
Door welk woord kun je het persoonlijk voornaamwoord vervangen?
Wer ist nach ihm an der Reihe?
ihm kun je vervangen door:
A
dem Jungen
B
den Trainer
C
der Oma
D
die Kinder

Slide 16 - Quizvraag

Door welk woord kun je het persoonlijk voornaamwoord vervangen?
Ich komme dann nachmittags zu ihr.

ihr kun je vervangen door:

A
dem Jungen
B
den Trainer
C
der Oma
D
die Kinder

Slide 17 - Quizvraag

Wat valt op?
ihm     =   dem  Jungen           (hem = de jongen)
ihr      =    der Oma                          (haar = de oma)

Kijk naar de laatste letter van het persoonlijk voornaamwoord en vergelijk die met de laatste letter van het lidwoord

Meer uitleg nodig? Bekijk het filmpje bij de online methode bij hoofdstuk 4: Grammatik A als je bij de opdrachten bent in online methode  (naslag)




Slide 18 - Tekstslide