H1, spelling, 1h, 21-11-2019

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
10.25 - 10.35 - Lezen in leesboek
10.35 - 10.45  - Wat weet je nog? Werkwoordspelling
10.45 - 10.55 - Zelfstandig werken 
10.55 - 11.05 - Opdrachten nakijken 
11.05 - 11.15 - Begin maken met HS 2








Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Tekstslide

Hoe spel je werkwoorden in de tegenwoordige tijd?

Vul het werkwoord 'vinden' op de juiste manier in, in de zinnen.

  1. Ik ..... mijn tante ongelooflijk lief.
  2. Hij ...... dat geen leuke opdracht om te maken.
  3. ...... je dat ook zo'n schattige hond?
  4. ...... je broer hardlopen een leuke sport?
  5. Mijn ouders ...... wandelen altijd erg saai. 

* Tip! Weet je niet of er een -t achter het werkwoord komt? Probeer dan eens het werkwoord 'lopen' te gebruiken. Waarschijnlijk hoor je het dan wel!
timer
2:00

Slide 4 - Tekstslide

Samenvatting
Bij de eerste persoon (ik) schrijf je alleen de ik-vorm (ik word)
Bij de derde persoon (hij/zij/jouw broer/je oma) schrijf je de ik-vorm + t 
(hij wordt)
Bij de tweede persoon (je/jij/u) schrijf je de ik-vorm + t als je voor de persoonsvorm staat je wordt, 
Je schrijft alleen de ik-vorm als de persoonvorm achter je staat, word je

LET OP! Soms staat er: Wordt je oma. Dan gaat het dus niet om je maar om je oma!

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 23, 24 en 25 (blz. 30 en 31)
Hoe?  Fluisterend overleggen. Gaat dit niet goed? Dan gaan we in absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tien minuten de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Maak opdracht 18 en 19 blz. 81 of ga lezen in je leesboek. 
timer
10:00

Slide 6 - Tekstslide

Opdrachten nakijken 


Opdracht 23, 24 en 25 (blz. 30 en 31)

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 2
Sterke en zwakke werkwoorden.

Sterke werkwoorden --> zijn zo sterk dat ze van klank veranderen in de verleden tijd!)
(lopen - liepen, vinden - vonden)

Slide 8 - Tekstslide

Lesafsluiting


Heel veel succes met leren voor de toets en tot morgen!

Slide 9 - Tekstslide

Oriënterend lezen 
Je bekijkt...
1. De titel
2. De eerste zinnen
3. De tussenkopjes
4. De laatste zinnen
5. De anders gedrukte woorden
6. De illustratie
7. De bronvermelding

Slide 10 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één of twee woorden

Deelonderwerp --> een deel van waar het onderwerp over gaat.

Stel je hebt een tekst over 'Voetbal in Nederland'. En er gaat een stukje over AZ, een stukje over Feyenoord en een stukje over Ajax. 
Dan is het onderwerp van de tekst: 'Voetbal in Nederland'
Deelonderwerpen zijn dan: AZ, Feyenoord en Ajax. 

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 42 (blz. 45)
Hoe?  In absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tot het einde van de les de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Maak opdracht 43 blz. 45 of ga lezen in je leesboek. 

timer
10:00

Slide 12 - Tekstslide

Aanduiden
Illustreren

Aantonen
Gelden

Bepalen

inhouden
duidelijk maken

bewijzen
laten zien
van toepassing zijn
vaststellen
betekenen

Slide 13 - Sleepvraag

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
12.35 - 12.45 Lezen in leesboek
12.45 - 13.05 - Wat moet je weten voor de toets? Moment om vragen te stellen
13.05 - 13.25  Oefenen voor de toets, hoe goed ken/kan je het al?

Slide 15 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 16 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets?
Noteer in je schrift zoveel mogelijk onderdelen die je moet weten voor de toets. Ben je goed voorbereid?

timer
5:00

Slide 17 - Tekstslide

Oefening 1 
Is het vetgedrukte woord een persoonsvorm, voltooid deelwoord of infinitief? Schrijf op in je schrift. 

  1. Elke avond schrijft Elske in haar dagboek. 
  2. Ze hoopt zo een mooi overzicht voor later te maken.
  3. Inmiddels heeft ze al drie schriften volgeschreven.
  4. Ze zal haar dagboeken pas weer lezen als ze volwassen is.
  5. Tot die tijd bewaart ze de schriftjes op de bovenste plank in haar kast.
timer
3:00

Slide 18 - Tekstslide

Oefening 2
Neem de zinnen over in je schrift. Zet streepjes tussen de zinsdelen en benoem het werkwoordelijk gezegde en onderwerp van de zinnen.

  1. Ik heb het gras gemaaid.
  2. Mijn vader zal blij zijn. 
  3. De nieuwe bank wordt morgen geleverd.
  4. In de vakantie ga ik in een supermarkt werken.
  5. Elke ochtend staat de bakker om vijf uur op.
timer
7:00

Slide 19 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
We hebben geleerd dat een basiszin bestaat uit twee delen:
- een deel dat zegt wat de handeling is (=wwg)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (=ow)

Bijvoorbeeld:
De tuinman hakt om. 

Deze zin is nog niet compleet. Je moet namelijk niet alleen vragen wie hakt om? Maar ook wat hakt de persoon om? 
Het wordt dan: De tuinman hakt de boom om. 

Slide 20 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
Bij sommige werkwoorden moet je maar één basisvraag stellen. Bijvoorbeeld:
De hond slaapt.

Je kan niet vragen: Wat slaapt de hond? Je hoeft bij dit werkwoord maar één basisvraag te stellen. Wie slaapt? 

Bij sommige werkwoorden moet je de wie vraag stellen, maar kun je ook de wat vraag stellen.
Bijvoorbeeld:
Lisa zingt. Wat zingt Lisa? Lisa zingt een lied.
Klaas tekent. Wat tekent Klaas? Klaas tekent een hond. 

Slide 21 - Tekstslide

Samengevat
1. Een werkwoord waar je alleen een wie vraag bij moet stellen (Hij slaapt)
2. Een werkwoord waar je een wie & een wat vraag bij moet stellen. (De tuinman hakt de boom om)
3. Een werkwoord waar je een wie vraag bij moet stellen, maar ook een wat vraag bij kunt stellen. (Linda zingt, Linda zingt een lied) 

Noteer van deze werkwoorden de juiste soort. (maak een keuze uit 1, 2 of 3)
Wassen, zwemmen, opbellen, fietsen, wegsturen. 

Slide 22 - Tekstslide

Oefening 3
Een basiszin is de kortste zin die je kunt maken.
Maak met ieder werkwoord een kloppende basiszin. Dus voeg één of twee zinsdelen toe. 
  1. opeten
  2. repareren
  3. zitten
  4. kletsen
  5. feliciteren

Slide 23 - Tekstslide

Verhaal maken
Iedereen zegt één woord, de rest van de klas is stil en luistert goed. We houden het tempo hoog. Als het te lang duurt gaat het woord naar de volgende persoon. 


Slide 24 - Tekstslide

Pauze

Slide 25 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Waar hebben we het de vorige les over gehad?

Slide 26 - Tekstslide

Verhaal maken

Ik heb acht vrijwilligers nodig die voor het bord willen komen, deze leerlingen moeten in een rijtje staan. We gaan vandaag weer een verhaal maken. Deze keer gaan jullie niet omstebeurt een woord zeggen, maar word je aangewezen. Het kan zijn dat je dan een langer deel van een verhaal moet vertellen, wellicht een paar zinnen of slechts een woord.

De klas bepaalt of je af bent. Je bent af als je ehhhhh, het woord ervoor herhaalt of natuurlijk als je vloekt of scheldt in het verhaal. De klas moet dus goed opletten of dit niet gebeurt. 

Daarnaast bepaalt de klas het onderwerp van het verhaal. Het verhaal moet hier dus ook een beetje over blijven gaan (enkele uitwijkingen zijn in principe prima). 

Slide 27 - Tekstslide

Opdrachten bespreken
Wat? Opdracht 15 en 16 blz. 69 en 70

- Je kijkt met een andere kleur pen na
- Verbeter je antwoord als deze fout is
- Zet een krul als je het antwoord goed hebt

Slide 28 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide