spelling H3 en H4 voorbereiding toets

Doel

Aan het eind van de les weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.


Ook weet je hoe je een voltooid dw moet schrijven.

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Doel

Aan het eind van de les weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden) kunt vormen.


Ook weet je hoe je een voltooid dw moet schrijven.

Slide 1 - Tekstslide

zwakke werkwoorden
  • Een zwak werkwoord verandert niet van klank in de verleden

       tijd:  

  • ik werk - ik werkte - wij werkten
  • ik leef  -  ik leefde -  wij leefden



Slide 2 - Tekstslide

tt tijd werkwoorden
  • vul "maken" in
  • hoor je "maak"-> ik vorm
  • hoor je "maakt"-> ik vorm +t
  • hoor je "maken"-> hele ww (=infinitief)

Slide 3 - Tekstslide

verleden tijd zwakke ww
  • vul "maken" in->hoor je "maakte"-> ik vorm + te of

                                                                                   ik vorm + de

  • vul "maken" in: hoor je "maakteN"-> ik vorm + teN of + deN      

Slide 4 - Tekstslide

voltooid deelwoord (vd)
  • het vd is nooit het enige ww in de zin
  • staat altijd een vorm van hebben, zijn of worden bij in de zin
  • vd staat achteraan in de zin
  • voorbeeld: hij heeft de bal geslagen

Slide 5 - Tekstslide

voltooid dw


  • vul "maken" in-> hoor je "gemaakt"= volt dw
  • zwakke ww: eind van het woord T of D (nooit DT!)
  • gebruik 't Kofschip X
  • sterke ww: vd eindigen meestal op -en (gezwommen)

Slide 6 - Tekstslide

voltooid dw als bijv nw gebruikt
  • vul "maken" in-> hoor je "gemaakte"= volt dw als bijv nw
  • regel: zo KORT mogelijk schrijven!

tenzij je het verkeerd kunt uitspreken


Slide 7 - Tekstslide

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.
A
kleed
B
kleedt
C
kleette
D
kleedde

Slide 8 - Quizvraag

Omdat de keeper zo (stuntelen vt), (vergroten vt) hij op een eenvoudige manier de voorsprong.

A
stuntelde vergrote
B
stundelte vergrote
C
stuntelde vergrootte
D
stuntelt vergroot

Slide 9 - Quizvraag

De politie .... dat de brand is aangestoken. (vt)
A
vermoed
B
vermoeden
C
vermoedde
D
vermoedt

Slide 10 - Quizvraag

Niels (verwachten) vt dat hij (uitnodigen) zou worden.
A
verwachte
B
verwachtten
C
verwachtte
D
verwachten

Slide 11 - Quizvraag

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.
A
vertrekt
B
vertrekte
C
vertrok
D
vertrokte

Slide 12 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
KRABBEN
A
krab
B
krabte
C
krabde
D
krabtde

Slide 13 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 14 - Quizvraag

meervoud zelfstandige naamwoorden


klemtoon op laatste lettergreep -ie- -> ën achter het woord

melodie-> melodieën


Slide 15 - Tekstslide

Het meervoud van knie is:
A
knieën
B
knieeën
C
kniën

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de juiste meervoudsvorm?
idee -
A
ideeen
B
ideeën
C
ideen
D
idees

Slide 17 - Quizvraag

Het meervoud van museum is:
A
museums
B
musea
C
museums en musea
D
museum heeft geen meervoud

Slide 18 - Quizvraag

Latijnse woorden
  • Latijnse woorden die eindigen op -um-> krijgen in het meervoud-(-e)a of -s

museum- musea
museum- museums

Slide 19 - Tekstslide

woorden met -cus -> ici

politicus- politici

academicus- academici

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het meervoud van politicus?
A
politici
B
politica

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het meervoud van musicus?
A
musicussen
B
musici

Slide 22 - Quizvraag

verkleinwoorden

  • woord + -je of -tje:

 dans/dansje   schaar/schaartje

  • woord + -pje of -kje of -'tje:

boom/boompje   woning/woninkje   hobby/ hobby'tje



Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link

Slide 25 - Link

Slide 26 - Video

uitzonderingen!

jongen/ jongetje

gezin/gezinnetje

blad/blaadje

bril/brilletje

verzameling/verzamelingetje



Slide 27 - Tekstslide

Welk woord is niet goed geschreven?
(verkleinwoorden)
A
pateetje
B
tantetje
C
lolly'tje
D
tosti'tje

Slide 28 - Quizvraag

Ik ....(verbreden) de weg.
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbredde

Slide 29 - Quizvraag

Er is deze week veel ...........(gebeuren)
A
gebeurt
B
gebeurdt
C
gebeurd
D
gebeurde

Slide 30 - Quizvraag

De raket ..........(verwoesten vt) het kwartier van de.............. (overrompelen) vijand.

A
verwoest, overrompelende
B
verwoestte, overrompelde
C
verwoeste, overrompelende
D
verwoeste, overrompelde

Slide 31 - Quizvraag

Zij hebben .......(betalen).
A
betaalt
B
betaald
C
betaaldt

Slide 32 - Quizvraag

Het vliegtuig is veilig .......(landen)
A
gelandt
B
gelant
C
geland
D
gelanden

Slide 33 - Quizvraag

De jongen is vorige week..........(verhuizen)
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuizt
D
verhuizd

Slide 34 - Quizvraag

Hij heeft de bal........(gooien)
A
gegooit
B
gegooid
C
gegooidt
D
gegooide

Slide 35 - Quizvraag

Hij heeft haar ......(beschermen)
A
beschermd
B
beschermt
C
beschermdt

Slide 36 - Quizvraag