2025 3H Herhaling woordsoorten jaar 1 + 2

Herhaling woordsoorten 
Jaar 1 + 2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten 
Jaar 1 + 2

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten die je moet kennen voor de toets (jaar 1 + 2):
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bepaald en onbepaald lidwoord 
  • Bijvoeglijk naamwoord 
  • Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord 
  • Persoonlijk en bezittelijk vnw
  • Aanwijzend en vragend voornaamwoord
  • Telwoord
  • Voorzetsel
  • Bijwoord 
  • Voegwoord
  • Betrekkelijk vnw

Slide 2 - Tekstslide

Welke woordsoorten vind je makkelijk?

Slide 3 - Open vraag

Welke woordsoorten vind je nog lastig?

Slide 4 - Open vraag

Zelfstandig naamwoord
  • Een woord voor mens, dier, plant, ding of gevoel 
  • Eigennaam 

  • Heeft (meestal) enkelvoud en meervoud  
  • Verkleinwoord  
  • De, het of een  
Pieter, Excelsior, huis, panter, liefde

Slide 5 - Tekstslide

Benoem ZN:
Beide katten lagen op bed te slapen

Slide 6 - Open vraag

Bepaald en onbepaald lidwoord
  • De, het = bepaald lidwoord (blw) 
  • Een = onbepaald lidwoord (olw) 

Slide 7 - Tekstslide

Enkele jonge chimpansees waren in een hoge boom geklommen.
een?

A
blw
B
olw

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
  • BN vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
  • Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welk materiaal iets gemaakt is.

een houten stoel, een spannend boek, het kussende paar

Slide 9 - Tekstslide

De nieuwe schoenen worden ingelopen.
Benoem BN:

Slide 10 - Open vraag

De plastic emmer zit volledig vol met water.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Zww, kww & hww
  • Zoek het belangrijkste werkwoord in de zin = zww of kww
  • werkwoord met de actie of laatste ww

  • In een zin staat altijd maar één zww/kww



Slide 12 - Tekstslide

Zww, kww & hww
Alle werkwoorden die dan nog niet benoemd zijn (dus overblijven) --> HWW

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

In het spel Stumble Guys moet je in de finale als eerste de finish bereiken.
Wat is 'moet'?

A
zww
B
hww
C
kww

Slide 17 - Quizvraag

Justitie moet dit programma wel nauwlettend gevolgd hebben.
gevolgd?
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 18 - Quizvraag

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
  • Aanw. vnw wijst een mens, dier of ding aan.
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

  • Vr. vnw stellen een vraag.
Wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Let op:vraagwoorden worden verdeeld in vr vnw en bw


Slide 19 - Tekstslide

Wat ga je zoal doen in de zomervakantie?
Wat?
A
aanw. vnw
B
bijwoord
C
vr. vnw

Slide 20 - Quizvraag

Waar werkt mevrouw Witteveen?
A
vr vnw
B
o vnw
C
bw

Slide 21 - Quizvraag

Wie zegt dat zo'n flatscreen minder lang meegaat?
zo'n?
A
aanw. vnw
B
bijwoord
C
vr.vnw
D
x

Slide 22 - Quizvraag

Voorzetsel

Slide 23 - Tekstslide

Tijdens de les Nederlands worden de woordsoorten uitgelegd.

Noteer het voorzetsel

Slide 24 - Open vraag

Noteer de vragend voornaamwoorden

Slide 25 - Open vraag

Bijwoord
1.
- geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens
- geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond
- overige losse woorden: ook, graag, niet, misschien
- vraagwoorden: waar, wanneer, waarom... (vraagwoorden die niet vr vnw zijn)

Slide 26 - Tekstslide

Bijwoord

2. 

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:


- Werkwoord - Zij loopt hard

- Ander bijwoord- Zij loopt erg hard

- Bijvoeglijk naamwoord - Zij heeft een erg mooie auto

Slide 27 - Tekstslide

Boy 7 is een prachtig boek.
Is prachtig een bw?
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Marga schrijft heel netjes.
Is heel een bw?
A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag

Waarom is 'heel' een bijwoord?

Slide 30 - Open vraag

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 31 - Quizvraag

De pen zit IN de etui.
A
bijwoord
B
hww
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quizvraag

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
aanwijzend vnw
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Quizvraag

VANAVOND ga ik naar de film.
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
bijv.nw
D
zelfst. nw

Slide 34 - Quizvraag

In de zin 'De trein rijdt SNEL:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Waarom is 'snel' een bijwoord?

Slide 36 - Open vraag

In de zin 'Wie rijden er naar GVAV Rapiditas? is het woord WIE een:
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quizvraag

Wat zijn de lastige voorzetsels?

Slide 38 - Open vraag

Aan de slag
Digitale boek 
5 Grammatica §2
Herhaling leerjaar 2HV
opdracht 1 t/m 7 maken

Slide 39 - Tekstslide