Le passé récent

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Le passé récent 

Een verleden tijd die wordt gebruikt om aan te duiden dat iets net gebeurd is.

le passé récent

             het nabije verleden. 

Om te vertellen wat je net gedaan hebt.

* Je viens d'ouvrir la porte

Ik heb zojuist de deur opengedaan.

* Tu viens de prendre ton livre. 

Jij hebt net je boek genomen.

* Je viens de boire un peu d'eau.

Ik heb net een beetje water gedronken.

Welk werkwoord heb je nodig om de passé récent te vormen?

Le verbe 'venir' 

Het werkwoord venir is onregelmatig en heb je net als avoir, être en aller uit je hoofd geleerd.

• Je               viens       
• Tu               viens         
• Il/elle/on    vient          
• Nous          venons    
• Vous           venez       
• Ils/elles       viennent        

Om de passé récent te vormen doe je het volgende:

vervoeg venir + "de" + infinitief

Par exemple: Elle vient de danser avec sa copine.

Traduction: Zij heeft net met haar vriendin gedanst. 

Gebruik in de vertaling altijd net, zopas, zojuist !

passé récent = venir + de + infinitief

Traduisez:
Je viens de manger un hamburger.

1. Ik heb een hamburger gegeten.
2. Ik eet een hamburger.
3. Ik heb net een hamburger gegeten.
4. Ik ga een hamburger eten.

Conjuguez au passé récent.
elle (manger)

1. Elle venir de manger.
2. Elle va manger.
3. Elle vient de manger.
4. Elle mange.

Conjuguez au passé récent.
vous (jouer de la guitare)

1. Vous jouez de la guitare.
2. Vous venez jouer de la guitare.
3. Vous allez jouer de la guitare.
4. Vous venez de jouer de la guitare.

Traduisez:
Je viens de dormir.

1. Ik ga slapen.
2. Ik zal gaan slapen.
3. Ik heb zonet geslapen.
4. Ik sliep.

Traduisez:
Je viens de faire les exercices.

1. Jij hebt net de oefeningen gemaakt.
2. Ik heb net de oefeningen gemaakt.
3. Ik heb de oefeningen gemaakt.
4. Ik maak de oefeningen.

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils / un cadeau / d’acheter/ viennent

1. Ils viennent un cadeau d’acheter.
2. Ils acheter viennent un cadeau.
3. Ils un cadeau viennent acheter.
4. Ils viennent d’acheter un cadeau.