Bij de werkwoorden to be (zijn), get (worden), grow (worden), seem (lijken), feel (voelen als), look (er uitzien), smell (rieken, geuren), sound (klinken), taste (smaken), turn (worden), become (worden) wordt een bijvoeglijk naamwoord gebruikt en geen bijwoord:
I am quick. (niet: quickly)
The cake is getting perfect (niet: perfectly)
I grow impatient (niet: impatiently)
It seems serious. (niet: seriously)
I feel good. (niet: well)
He turns pale. (niet: palely)
It looks nice. (niet: nicely)
It smells awful. (niet: awfully)
It tastes disgusting. (niet: disgustingly)
De genoemde werkwoorden beschrijven in deze betekenissen steeds een eigenschap van de hoofdpersoon (het onderwerp). Daarom gebruik je een bijvoeglijk naamwoord en geen bijwoord. Het bijvoeglijk naamwoord zegt namelijk in deze gevallen iets over het onderwerp, niet over de manier waarop bijvoorbeeld geroken of gevoeld wordt.
Maar sommige van de genoemde werkwoorden kunnen ook een handeling betekenen en dan gebruik je wél een bijwoord. Bijvoorbeeld:
The security guard looked suspiciously at everyone. ('Look' betekent hier 'kijken'.)
The dancer turned quickly. ('Turn' betekent hier 'draaien'.)