Comparisons & Quantifiers

Comparisons = Trappen van Vergelijking
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Comparisons = Trappen van Vergelijking

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer?

* Als je mensen, dieren, dingen met elkaar gaat vergelijken

Slide 2 - Tekstslide

Korte woorden van 1 lettergreep:
short - shorter- shortest
Er komt dus -ER of -EST achter het bijvoeglijk naamwoord bij vergelijkingen

Slide 3 - Tekstslide

Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Slide 4 - Tekstslide

Vergrotende trap:
-ER

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is fatter than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
-EST

Vaak komt er voor het woord THE te staan

Rob is the fattest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 5 - Tekstslide

Lange woorden 
Let op:- als het bijvoegelijk naamwoord twee lettergrepen of langer is, zet je er more en most voor
Example: popular - more popular - most popular

Slide 6 - Tekstslide

Degrees of comparison

Slide 7 - Tekstslide

Let op!

goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst

Slide 8 - Tekstslide

Let op woorden die eindigen op een Y!

Slide 9 - Tekstslide

as ... as
Harry is even groot als Lianne.
Harry is as big as Lianne.

Die hond rent net zo snel als die kat.
That dog runs just as fast as that cat.

Slide 10 - Tekstslide

My dad is the ___ dad ever!
A
good
B
goodest
C
better
D
best

Slide 11 - Quizvraag

I drive as ___ as my husband.
A
safe
B
safer
C
safest

Slide 12 - Quizvraag

My sister has a ___ room than I have.
A
big
B
bigger
C
biggest

Slide 13 - Quizvraag

Michael Jackson was the
___ singer ever .
A
great
B
greater
C
greatest

Slide 14 - Quizvraag

Simon is _____angry.
a few - a little - few - little

Slide 15 - Open vraag

There’s _________ cereal on the table.
A
a little
B
little
C
a few
D
few

Slide 16 - Quizvraag

Quantifiers
LEARNING GOALS:
1. I know what quantifiers are. 
2. I know how to use quantifiers correctly.

Slide 17 - Tekstslide

How do you say 'veel' in English?

Slide 18 - Woordweb

Grammar: much/many/few/little
much
veel 
niet-telbaar, e.v.
many
veel
telbaar, m.v.
few
weinig
telbaar, m.v.
little
weinig
niet-telbaar, e.v.
a few
een beetje
telbaar, m.v.
a little
een beetje
niet-telbaar, e.v.

Slide 19 - Tekstslide

QUANTIFIERS: A LOT OF / MUCH / MANY
Telbaar
Ontelbaar
Bevestigend (+)

* Behalve na: so, as & too

I have a lot of coins

* He has got so many friends.
I drink a lot of coffee. 

* I've got as much money as he has. 
Ontkenning (-)


I haven't got many banknotes.
I haven't got much time.
Vragend (?)

Do you have many friends?
How much money do you need? 

Slide 20 - Tekstslide

STAPPENPLAN
  1. Wat voor soort zin is het? + / - / ?
    * Staat er 'so', 'as', 'too' in > automatisch much/many
  2. + = a lot of 
    -  = many (telbaar) / much (ontelbaar)
    ? = many (telbaar) / much (ontelbaar)
  3. Vul het antwoord in. 

Slide 21 - Tekstslide

I don't like him very ______.

Slide 22 - Open vraag

There are ________ reasons we should do this! Let's go.

Slide 23 - Open vraag

How ______ sugar is there in this Coke?
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 24 - Quizvraag

How _______ flour do we need?
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 25 - Quizvraag

I didn't eat _____ sweets.
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 26 - Quizvraag

She ate ________ apples.
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 27 - Quizvraag

He didn't make _____ mistakes in his test.

Slide 28 - Open vraag

There are so _______ things to do here. I love it!

Slide 29 - Open vraag

We spend too _______ money on our vacation.
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 30 - Quizvraag

Grammar: few/little
enkelvoud/ontelbaar
meervoud/telbaar
little = weinig
few = weinig
a little = een beetje
a few = een paar
I've got too little money.
I'm cutting a few onions.

Slide 31 - Tekstslide

Choose: a little -a few- few- little?

I have ...... money.
A
a few
B
few
C
a little
D
little

Slide 32 - Quizvraag

Choose: a little -a few- few- little?

I'm cutting ... onions.
A
A little
B
Few
C
A few
D
Little

Slide 33 - Quizvraag

Choose: a little -a few- few- little?

There are .... cookies left.
A
little
B
a little
C
few
D
a few

Slide 34 - Quizvraag

weinig + enkelvoud
weinig + meervoud
Een beetje + enkelvoud
Een paar + meervoud
veel + enkelvoud
veel + meervoud
many
much
a few
A little
few
little

Slide 35 - Sleepvraag